Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/42513
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1970, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in detentiecentrum Noorderzand te Heerhugowaard, eiseres,
gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Groenendijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 8 juni 2007 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 oktober 2007 is het beroep van eiseres gericht tegen deze maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 12 november 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig H. Pronkhorst, tolk in de Chinese taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De voortduring van de bewaring is onrechtmatig. Er is geen reëel zicht op uitzetting. Eiseres verwijst naar het artikel van M. Collet en W.J. Jiang, getiteld “Persoonsregistratie in China en zicht op uitzetting” (in Migrantenrecht 2007, nr. 8, p. 316 e.v.). Daaruit blijkt dat het, ook als een vreemdeling meewerkt, vaak onmogelijk is om een laissez passer (hierna: lp) te verkrijgen, als gevolg van het gebrekkige registratiesysteem in China. Het is praktisch onmogelijk om een vreemdeling zonder identiteitsdocument terug te vinden in de Chinese persoonsregistratie.
Verweerder handelt niet voldoende voortvarend. Verweerder rappelleert weliswaar bij de Chinese autoriteiten en voert vertrekgesprekken met eiseres, maar dat is van weinig waarde. Eiseres probeert aan documenten te komen waaruit haar identiteit blijkt. Zij heeft enkele malen met de Chinese ambassade gebeld en heeft hun een brief geschreven. Verder heeft zij om aan persoonsgegevens te komen brieven geschreven naar het schoolhoofd van haar lagere school en haar fabrieksdirecteur in [plaatsnaam] in China. Eiseres heeft in China wel over een identiteitskaart beschikt, maar zij heeft die afgegeven aan de reisagent. Eiseres heeft een relatie met de heer [partner]. De bewaring valt haar psychisch zwaar. De belangenafweging dient in het voordeel van eiseres uit te vallen. Verweerder dient ten aanzien van eiseres te volstaan met een meldplicht.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er is reëel zicht op uitzetting. Eiseres is op 12 juli 2007 schriftelijk gepresenteerd bij de Chinese ambassade. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld de uitkomst van het onderzoek af te wachten. Verweerder wijst op de uitspraak van 16 april 2007 (LJN BA 3690) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRS) waarin de AbRS heeft geoordeeld dat uit het lage percentage afgegeven lp’s in Chinese zaken niet kan worden afgeleid dat er geen lp kan of zal worden afgegeven. Daarbij heeft de AbRS van belang geacht dat de vreemdeling geen haar persoonlijk betreffende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, maar heeft volstaan met een algemene verwijzing naar het lage percentage afgegeven lp’s.
Verder wijst verweerder op recente uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, waaronder de uitspraak van 14 november 2007 (AWB 07/38901) waarin de rechtbank nadere vragen heeft gesteld over de afgifte van lp’s in Chinese zaken en tot de conclusie is gekomen dat niet gezegd kan worden dat er geen zicht op uitzetting bestaat.
Verweerder handelt voldoende voortvarend. Verweerder heeft op 7 november 2007 gerappelleerd bij de Chinese ambassade. Verder heeft verweerder op 1 november 2007 een vertrekgesprek met eiseres gevoerd.
III. OVERWEGINGEN
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al driemaal eerder heeft getoetst en dat laatstelijk bij uitspraak van 5 oktober 2007 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert het moment van het sluiten van genoemd onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Verweerder gaat gelet op het vertrekgesprek met eiseres van 1 november 2007 en het rappel van 7 november 2007 bij de Chinese autoriteiten, voldoende voortvarend te werk bij de uitzetting van eiseres. Het standpunt van eiseres dat deze uitzettingshandelingen van weinig waarde zijn, leiden, wat daar overigens ook van zij, niet tot een andere conclusie.
Het geschil heeft zich met name toegespitst op de vraag of er voor eiseres, die documentloos is, voldoende zicht is op uitzetting naar China. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Bij uitspraak van 16 april 2007 (LJN: BA3690) heeft de AbRS overwogen dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. In die zaak was door verweerder betoogd dat de Chinese autoriteiten over een gedetailleerde persoonsregistratie beschikken. Hierdoor zou het voor de Chinese autoriteiten gemakkelijker zijn om een vreemdeling te traceren naarmate de vreemdeling meer juiste gegevens verstrekt.
Eiseres heeft zich echter beroepen op een recent verschenen artikel van M. Collet en W.J. Jiang in Migrantenrecht (zoals hierboven weergegeven) waarin de functionaliteit en betrouwbaarheid van het Chinese persoonsregistratiesysteem in sterke mate wordt gerelativeerd, en wordt gewezen op het onvermogen van veel Chinezen om de relevante gegevens te produceren.
Onlangs heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, bij uitspraak van 14 november 2007 (LJN BB8344) vragen gesteld aan verweerder betreffende het aantal afgegeven lp’s door de Chinese autoriteiten. Verweerder heeft daarop voorzover hier van belang meegedeeld dat in het jaar 2007 501 lp-aanvragen zijn ingediend en dat er 16 lp’s zijn verstrekt, waarvan in 2 gevallen geen documenten aanwezig waren.
Uit deze cijfers volgt niet dat het onmogelijk is voor Chinese vreemdelingen om zonder een identiteitsdocument aan een reisdocument te komen. Het ligt primair op de weg van eiseres zorg te dragen dat zij in het bezit komt van een document waarmee haar identiteit en nationaliteit kan worden vastgesteld. Ook in de concrete situatie van eiseres is het niet gebleken dat het onmogelijk is om aan een reisdocument te komen. Hoewel eiseres op het moment ongedocumenteerd is omdat zij haar identiteitsbewijs bij de reis naar Nederland heeft afgegeven aan de reisagent, heeft zij in China wel degelijk over een identiteitsdocument beschikt, hetgeen mogelijk de kans dat zij (nog) in China staat geregistreerd op een positieve wijze beïnvloedt. Verder is niet gebleken dat eiseres voldoende pogingen heeft gedaan om aan identiteitsdocumenten te komen. Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat er gelet op haar persoonlijk betreffende concrete feiten en omstandigheden geen zicht op uitzetting is.
Eiseres bevindt zich op dit moment bijna zes maanden in bewaring. Bij de beoordeling van de vraag of de voortgezette toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is onder meer de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiseres bij de uitoefening van het recht op vrijheid van haar persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiseres om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
Naar het oordeel van de rechtbank is thans het moment aangebroken dat het belang van eiseres bij haar persoonlijke vrijheid dient te prevaleren. Naast de duur van de bewaring acht de rechtbank van belang dat het zicht op uitzetting naar China, zoals hierboven weergegeven, thans als beperkt moet worden aangemerkt. Eiseres frustreert weliswaar het onderzoek naar identiteit en nationaliteit door geen documenten te overleggen, maar er is geen sprake (meer) van actieve frustratie. Hoewel zij in het vertrekgesprek van 3 juli 2007 heeft verklaard dat zij wel terug kan naar China, maar niet wil, heeft zij ter zitting verklaard dat zij wel terug wil, maar niet kan. Verder heeft eiseres diverse malen contact gelegd met de Chinese ambassade en heeft zij brieven gestuurd naar haar schoolhoofd en de fabrieksdirecteur in China, waar zij heeft gewerkt. Ook is van belang dat aan de bewaring van eiseres slechts ten grondslag is gelegd dat zij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit, dat zij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft en dat zij zich niet heeft aangemeld bij de korpschef. Er is geen sprake van criminele antecedenten. Verder is gebleken dat eiseres een Nederlandse partner heeft met een vaste woon- en verblijfplaats en dat zij bereid is aan de meldplicht te voldoen.
Uit het voorgaande volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--,
wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring per 3 december 2007 wordt opgeheven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 3 december 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen – van der Hoek, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.