ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9901

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/40322
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling uit China en de relevantie van het Chinese persoonsregistratiesysteem

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 november 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel van een Chinese vreemdeling, eiser, die in bewaring was gesteld op 2 september 2007. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, om de maatregel voort te zetten. De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevantie van het Chinese persoonsregistratiesysteem, het zogenaamde hukou-systeem, besproken. Dit systeem houdt in dat lokale autoriteiten handmatig bijhouden wie in welk huishouden woont, wat complicaties met zich meebrengt voor de identificatie van vreemdelingen die willen terugkeren naar China.

De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat er een reëel zicht op uitzetting van eiser bestond. Eiser had actief geprobeerd om terug te keren naar China, maar kon geen identiteitsdocumenten overleggen, wat de uitzetting bemoeilijkte. De rechtbank concludeerde dat verweerder had nagelaten om adequaat te reageren op de informatie over het Chinese registratiesysteem en de gevolgen daarvan voor de uitzettingsmogelijkheden van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, hevelde de bewaring op en kende schadevergoeding toe aan eiser voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gehouden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de informatie over de uitzettingsmogelijkheden van vreemdelingen en de impact van nationale systemen op deze mogelijkheden. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot schadevergoeding van € 1050,-- en de proceskosten van € 644,-- aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/40322
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1965, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 2 september 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van 20 september 2007 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen de voortduring van de maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 25 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 8 november 2007. Eiser en verweerder hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is onrechtmatig nu er geen reëel zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn aanwezig is. Eiser heeft vanaf het begin van de bewaring aangegeven te willen terugkeren naar China. Voorts blijkt uit de vertrekgesprekken dat eiser actief meewerkt aan zijn terugkeer door onder meer contact op te nemen met de Chinese ambassade en de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM). Zowel de ambassade als de IOM kunnen eiser echter niet helpen omdat hij niet over documenten beschikt. Verweerder heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat, als een Chinese vreemdeling maar meewerkt, de ambassade bereid is om een laissez-passer (hierna: lp) te verlenen. Uit deze zaak blijkt dat dit standpunt onjuist is, nu het gaat om een actief meewerkende Chinees en de Chinese ambassade geen lp wil afgeven vanwege het ontbreken van identiteitsdocumenten.
Gelet op het voorgaande dient verweerder nader aan te geven waarom wordt verwacht dat de Chinese autoriteiten alsnog een lp zullen afgeven. Te meer nu uit het artikel van M. Collet en W.J. Jiang (‘Persoonsregistratie in China en zicht op uitzetting’, in MR 2007, nr. 8, p. 316 e.v.) blijkt dat ook als men meewerkt, het vaak onmogelijk is om een lp te verkrijgen, als gevolg van het gebrekkige registratiesysteem in China. Zo worden pas sinds enkele jaren identiteitskaarten afgegeven. Bovendien zal het eiser niet lukken om vanuit het Huis van Bewaring in Nederland de benodigde identiteitsdocumenten te verkrijgen, deze dienen in persoon te worden aangevraagd, zo volgt uit het rapport ‘China: reforms of the Household registration system’ van de Immigration and Refugee Board Canada uit februari 2005.
Voorts is eiser van mening dat verweerder met onvoldoende voortvarendheid handelt, nu eerst op 27 september 2007 een lp-aanvraag is ingediend bij de Chinese autoriteiten terwijl eiser al sinds 2 september 2007 in bewaring verblijft. De door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) gehanteerde termijn is daarmee overschreden. Bij uitspraak van 29 augustus 2007 (JV 2007, 470) heeft de AbRS namelijk beslist dat verweerder binnen 14 dagen een lp-aanvraag bij de ambassade moet indienen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is rechtmatig nu verweerder met voldoende voortvarendheid handelt. Sinds de vorige uitspraak is eiser op 27 september 2007 schriftelijk gepresenteerd bij de Chinese autoriteiten en heeft er op 15 oktober 2007 een nieuw vertrekgesprek plaatsgevonden. Voorts is in onderhavige zaak een regievoerder benoemd en is het dossier verzonden naar de lp-kamer van de Dienst Terugkeer en Vertrek.
Verweerder neemt het artikel van M. Collet en W.J. Jiang ter kennisgeving aan, maar blijft bij het standpunt dat er thans nog een reëel zicht op uitzetting bestaat. Zo worden er nog altijd, zij het slechts mondjesmaat, lp’s verstrekt door de Chinese autoriteiten, ook aan degenen die niet in het bezit zijn van documenten. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRS van 16 april 2007 (JV 2007, 242). Reeds in het verleden heeft verweerder enkele malen cijfers verstrekt met betrekking tot de aantallen afgegeven lp’s. Gelet op het voorgaande mist genoemd artikel relevantie voor de onderhavige zaak.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het onderhavige beroep is het tweede beroep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Thans dient te worden beoor¬deeld of de voortgezette toepassing daarvan gerechtvaardigd is te achten.
Tussen partijen is enkel in geschil of er thans zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Door verweerder is niet weersproken dat eiser omstreeks 25 jaar geleden vanuit China naar Nederland is gegaan, dat zijn ouders zijn overleden en dat hij geen contact meer heeft met overige familieleden. Evenmin is weersproken dat eiser de wens te kennen heeft gegeven om terug te keren naar China; contact met de IOM en de Chinese ambassade heeft gehad en dat eiser reeds in Nederland verbleef toen in China het identiteitskaartsysteem werd ingevoerd.
In voornoemd artikel van M. Collet en W.J. Jiang staat onder meer het volgende vermeld. In China gaat men uit van het hukou-systeem, een persoonsregistratie per huishouden. Van ieder huishouden wordt door de lokale autoriteiten in een schrift of boek bijgehouden welk huis of appartement door wie wordt bewoond. Hoewel er ook een paspoortsysteem en, sinds 1985, een identiteitskaartsysteem bestaat, vormt het hukou-systeem de basis van de persoonsregistratie. Tot voor kort werden alle gegevens handmatig (handgeschreven) bijgehouden, waarbij de namen van personen die uit de gemeente vertrokken in het schrift werden doorgehaald. Periodiek werd het hele boek overgeschreven om ruimte te maken voor nieuwe mutaties. Hierbij werden de doorgehaalde namen weggelaten. De oude boeken werden vervolgens vernietigd. Voorts wordt enkel aan het gezinshoofd een afschrift (‘hukou bun’) van de informatie in het boek gegeven. Hierdoor leidt de Chinese persoonsregistratie soms tot een onoverzichtelijk geheel.
Anders dan thans zijdens verweerder is betoogd is het functioneren van het Chinese bevolkingsregister relevant voor de vraag of er zicht op uitzetting binnen afzienbare termijn bestaat in bewaringszaken van vreemdelingen, afkomstig uit China. Dit is immers een van de redengevende factoren geweest bij het bepalen van het algemene, actuele standpunt van verweerder dienaangaande. De rechtbank leidt dit af uit de uitspraak van de AbRS van 16 april 2007 (JV 2007, 242). In rechtsoverweging 2.1 is als betoog van verweerder opgenomen dat de Chinese autoriteiten over een uitgebreid bevolkingsregister beschikken. Hierdoor zou het voor de Chinese autoriteiten gemakkelijker zijn om een vreemdeling te traceren naarmate de vreemdeling meer juiste gegevens verstrekt. Nu in het voornoemde artikel van M. Collet en W.J. Jiang de functionaliteit en betrouwbaarheid van het Chinese persoonsregistratiesysteem in sterke mate wordt gerelativeerd, alsmede wordt gewezen op het onvermogen van veel Chinezen om de relevante gegevens te produceren, had verweerder zich - bijvoorbeeld aan de hand van deskundig advies - dienen te beraden op de vraag of deze informatie klopt en zo ja, wat daarvan de gevolgen zijn voor het zicht op uitzetting van in bewaring gestelde Chinezen. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten, terwijl daartoe wel de gelegenheid heeft bestaan, nu bedoelde informatie reeds op 31 oktober 2007 naar verweerder is verzonden.
Voorts heeft verweerder, gelet op de bijzonderheden van het onderhavige geval zoals hiervoor weergegeven, onvoldoende weerlegd dat het onweersproken lange verblijf van eiser buiten China en het overlijden van eisers ouders negatieve gevolgen hebben voor de uitzettingsmogelijkheden van eiser, in het bijzonder in het licht van voornoemd artikel van M. Collet en W.J. Jiang.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat er een reëel zicht op uitzetting van eiser binnen afzienbare termijn bestaat, in het licht van hetgeen daartegen door eiser gemotiveerd is aangevoerd en onvoldoende door verweerder is weerlegd, geen stand kan houden. Hieruit volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 9 november 2007.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om vanaf de datum van het beroep, 25 oktober 2007, schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in een Huis van Bewaring aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1050,-- (15 maal € 70).
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 9 november 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1050,-- (zegge: duizend en vijftig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.