Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/4013 en AWB 07/4015
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van Japanse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. S.H.J. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 30 mei 2002 ter verkrijging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “arbeid als zelfstandige” afgewezen. Bij brief van 5 december 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 23 augustus 2006 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
2. Op 2 oktober 2006 heeft eiser beroep bij de rechtbank ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 14 december 2006, kenmerk AWB 06/47918, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk gestelde niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen na verzending van de uitspraak.
3. Het bezwaar is bij besluit van 24 januari 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
4. Op 25 januari 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 25 januari 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. Hirose als tolk in de Japanse taal.
6. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. In het bestreden besluit is overwogen dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan het Verdrag van handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Japan (hierna: Jhv) van 1912 (Stb. 1913, nr. 389), aangezien dit verdrag volgens het beleid van verweerder geen werking (meer) heeft. Onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft uitgewezen dat dit verdrag geen vreemdelingenrechtelijke betekenis meer heeft en daarmee geen gevolgen voor het Nederlandse toelatingsbeleid. De door eiser overgelegde besluiten in zaken waarin wel op grond van dit verdrag een verblijfsvergunning is afgegeven, dienen te worden aangemerkt als een ambtelijke misslag. Evenmin komt eiser op grond van de nationale regelgeving voor de gevraagde vergunning in aanmerking, omdat met zijn activiteiten hier te lande volgens het advies van het Ministerie van Economische Zaken geen wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. Eiser heeft zich niet verzet tegen de overweging van verweerder dat met zijn activiteiten hier te lande geen wezenlijk economisch belang is gediend. Wel heeft eiser zich verzet tegen de overweging dat het Jhv geen werking heeft. Hiertoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd. Eiser is geen beleid bekend dat bevestigt dat het Jhv geen enkele juridische waarde meer zou hebben in vreemdelingenrechtelijke rechtsbetrekkingen. De overweging van verweerder dat uit onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gebleken dat het verdrag geen vreemdelingenrechtelijke betekenis meer heeft, is op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser heeft daartegenover diverse stukken overgelegd waaruit blijkt dat de Japanse autoriteiten de mening zijn toegedaan dat het Jhv de Nederlands-Japanse betrekkingen nog steeds beheerst. Voorts heeft eiser aangevoerd op grond van het Jhv in aanmerking te komen voor de gevraagde vergunning. Gelet op de zogenaamde meestbegunstigingsclausule in artikel 1 van het Jhv dient eiser te worden behandeld als onderdaan van de meest begunstigde natie(s). Dit betekent dat de voorwaarden van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika met bijbehorend protocol (Trb. 1956, 40, hierna: het Nederlands/Amerikaans Vriendschapsverdrag) op eiser van toepassing zijn, waarbij niet hoeft te worden voldaan aan het vereiste dat sprake is van een wezenlijk Nederlands belang.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd niet kunnen aangeven waar het beleid van verweerder dat het Jhv geen werking heeft, is neergelegd. Nu verweerder op geen enkele wijze het bestaan van dergelijk beleid heeft onderbouwd, waarbij de rechtbank uitdrukkelijk in het midden laat of de werking van internationale verdragen bij wege van nationaal beleid kan worden beëindigd of vastgesteld, kan verweerders argument reeds daarom niet tot de conclusie leiden dat eiser aan het Jhv geen verblijfsrecht kan ontlenen. Datzelfde geldt ten aanzien van verweerders stelling dat onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft uitgewezen dat het Jhv geen vreemdelingenrechtelijke betekenis meer heeft. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat het betreffende onderzoek niet in het dossier van verweerder aanwezig is. Evenmin heeft de gemachtigde van verweerder nadere inlichtingen kunnen verschaffen over de aard van het betreffende onderzoek of over de eventuele vindplaats ervan. Nu ook het bestaan van dit onderzoek op geen enkele wijze is onderbouwd, is de overweging dat eiser aan het Jhv geen verblijfsrecht kan ontlenen reeds daarom niet gebaseerd op een draagkrachtige motivering.
5. Het besluit komt reeds gelet op het voorgaande voor vernietiging in aanmerking. Verweerder heeft zijn standpunt in het verweerschrift en ter zitting echter nader onderbouwd, hetgeen de rechtbank beschouwt als een verzoek om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit na vernietiging in stand te laten. Eiser heeft niet betoogd dat sprake is van strijd met de goede procesorde en heeft de in het verweerschrift en ter zitting door verweerder ingenomen stellingen gemotiveerd betwist.
In het belang van de finale geschillenbeslechting zal de rechtbank deze standpunten van partijen dan ook bij de beoordeling van het geschil betrekken. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
6.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het Jhv niet meer van kracht is. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
6.2 Tussen partijen is niet in geschil dat Japan en Nederland in 1954 zijn overeengekomen dat het Jhv, ondanks de gewijzigde omstandigheden tussen Japan en Nederland na 1912, weer van kracht is geworden. Voorts is tussen partijen niet in geschil, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft beaamd, dat Nederland het Jhv niet expliciet heeft opgezegd.
6.3.1 De gemachtigde van verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het Jhv niet langer van kracht is, omdat uit de statenpraktijk blijkt dat beide verdragspartijen geen uitvoering meer geven aan het verdrag.
6.3.2 Voor zover er al van zou moeten worden uitgegaan, hetgeen eiser gemotiveerd heeft betwist, dat een verdrag van rechtswege buiten werking wordt gesteld indien uit de statenpraktijk blijkt dat beide verdragspartijen geen uitvoering meer geven aan dit verdrag, treft het verweer geen doel. Verweerder heeft zijn standpunt dat in het onderhavige geval beide verdragspartijen geen uitvoering meer geven aan het verdrag, namelijk op geen enkele wijze onderbouwd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat er daarentegen wel aanwijzingen zijn dat het Jhv de Nederlands-Japanse betrekkingen nog steeds beheerst. Hiertoe verwijst de rechtbank naar het feit dat het Jhv voorkomt op de bijlage bij de Beschikking 2001/855/EG van de Raad van 15 november 2001, houdende machtiging tot stilzwijgende verlenging of handhaving van de bepalingen betreffende aangelegenheden die vallen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek en die vervat zijn in de tussen de lidstaten en derde landen gesloten vriendschaps-, handels-, en scheepvaartverdragen en handelsovereenkomsten. Niet valt in te zien waarom de Nederlandse regering, als zij de mening zou zijn toegedaan dat het Jhv niet langer van kracht is, de Raad zou hebben verzocht om een machtiging tot stilzwijgende verlenging of handhaving van de bepalingen ervan. Voorts heeft eiser informatie overgelegd die erop duidt dat (ook) de Japanse regering van mening is het Jhv de bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Japan nog steeds beheerst.
6.4.1 Verweerder heeft zich voorts in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het Jhv ziet op handelspolitieke aspecten en dat handelspolitiek een exclusieve gemeenschapsbevoegdheid is, gelet op het bepaalde in artikel 133 van het EEG-Verdrag. Het handhaven van voorwaarden uit bilaterale verdragen met betrekking tot handelspolitiek is voor een lidstaat alleen mogelijk met een machtiging van de EU. De eerdergenoemde machtiging van de Raad van 15 november 2001 is echter verlopen op 30 april 2005. Hieruit volgt volgens verweerder dat Nederland de verplichtingen voortvloeiend uit het Jhv niet meer kan nakomen, omdat dit strijd zou opleveren met het gemeenschapsrecht.
6.4.2 Gelet op voornoemd standpunt lijkt verweerder volgens de rechtbank voor te staan dat de betekenis van voornoemde machtiging van de Raad van 15 november 2001 aldus moet worden uitgelegd, dat de tussen lidstaten en derde landen gesloten bilaterale handelsovereenkomsten zonder machtiging van de Raad niet (langer) van kracht zijn. Ter zitting is er namens eiser op gewezen dat de machtiging betrekking heeft op een stilzwijgende verlenging of handhaving van bepalingen uit met derde landen gesloten bilaterale handelsovereenkomsten, die vallen onder de gemeenschappelijke handelspolitiek maar niet worden bestreken door communautaire handelsovereenkomsten. De gemachtigde van eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de machtiging van de Raad dient te worden beschouwd als een expliciete bevestiging van de absolute voorrang van de communautaire handelspolitiek boven bilaterale handelspolitiek en heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar de nota’s van toelichting bij de opzegging van de handelsovereenkomsten tussen de Benelux en Marokko (Staten-Generaal, vergaderjaar 1995-1996, 24502) en tussen de Benelux en Tunesië (Staten-Generaal, vergaderjaar 1996-1997, 25021). Volgens eiser is het verkrijgen van een machtiging van de Raad, gelet op het voorgaande, geen voorwaarde voor het voortbestaan en het kunnen blijven toepassen van het Jhv. De gemachtigde van verweerder heeft dit standpunt niet weersproken en heeft ter zitting afgezien van de door de rechtbank geboden gelegenheid om hierop nog nader schriftelijk te reageren.
6.4.3 De rechtbank deelt voornoemd standpunt van eiser alsmede de daaraan verbonden conclusie, dat het ontbreken van een machtiging van de Raad niet in de weg staat aan het onverkort mogen toepassen van het Jhv. Bovendien heeft het ontbreken van een geldige machtiging van de Raad, voor zover er toch vanuit zou moeten worden gegaan dat toepassing van het Jhv in dat geval in strijd zou zijn met gemeenschapsrecht, niet zonder meer tot gevolg dat het Jhv daarmee niet langer van kracht is. Daartoe is immers een uitdrukkelijke opzegging van het verdrag door één van de partijen vereist. Dat ook de Nederlandse regering die mening is toegedaan, kan worden afgeleid uit de eerdergenoemde opzegging van de handelsovereenkomsten tussen de Benelux en Marokko en Tunesië. Zoals reeds is overwogen is niet in geschil dat Nederland het Jhv niet expliciet heeft opgezegd.
7.1 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het Jhv geen verblijfsrechtelijke betekenis heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt is verwezen naar de Memorie van Toelichting op de Wet Inburgering (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30308, nr. 3). De rechtbank overweegt dat dit standpunt van verweerder reeds door de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 26 juni 2006, kenmerk AWB 27981, is verworpen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting weliswaar aangevoerd dat het oordeel in deze uitspraak niet door verweerder wordt gevolgd, maar de rechtbank ziet daarin geen reden om thans tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwijst ten aanzien van dit standpunt dan ook naar rechtsoverweging 7.3 van eerdergenoemde uitspraak en maakt die tot de hare.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd. Nu hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft aangevoerd geen stand houdt, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden. Er zal dan ook worden bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de recht¬bank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/4013
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/4015
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 282,-- (zegge: tweehonderd en tweeëntachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2007 door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs A.J. van Putten en C.I.H. Fockens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter,
Afschrift verzonden op:
Conc: ST
Coll: CU
D: B
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.