Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/42584
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1972, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot te Dordrecht, eiser,
gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K.E.V.M.P. van der Velde, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 2 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 12 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 20 november 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N. Ghulam als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De maatregel van bewaring is onrechtmatig.
Allereerst heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld tijdens eisers strafrechtelijke detentie.
Voorts is er sprake van schending van het recht op rechtsbijstand, nu eiser de wens had uitgesproken om tijdens het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw 2000 te worden bijgestaan door zijn eigen advocaat, de heer Seth Paul.
Er is tevens sprake van schending van het bepaalde in artikel 3.5.2 van de procesregeling vreemdelingenkamers, nu bepaalde stukken geen onderdeel uitmaken van het dossier ten tijde van de behandeling ter zitting. Het gaat om stukken waaruit blijkt: de datum van plaatsing van eiser in een Huis van Bewaring, een overzicht van de (voorgenomen) presentatie- en verwijderingsactiviteiten en een overzicht van eerdere bewaringen.
Voorts heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld vanaf het moment dat eiser in vreemdelingenbewaring is gesteld. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 16 juli 2007 (LJN: BB1374) en van 29 augustus 2007 (LJN: BB3120), stelt eiser dat verweerder binnen veertien dagen uitzettingshandelingen had moeten verrichten, hetgeen niet is geschied.
Ten slotte is er geen sprake van zicht op uitzetting. Bij de Algerijnse autoriteiten lopen onderzoeken door, ook nadat de vreemdelingbewaring is beëindigd. In eisers geval betekent dit dat het onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten reeds twee jaar voortduurt, hetgeen tot de conclusie leidt dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De maatregel van bewaring is rechtmatig.
Allereerst heeft verweerder wel degelijk uitzettingshandelingen verricht tijdens eisers strafrechtelijke detentie. Op 6 augustus 2007 heeft een identiteitsgehoor plaatsgevonden. Op 2 november 2007 is het besluit waarbij eiser ongewenst is verklaard aan eiser uitgereikt. Op 11 oktober 2007 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser. Toen is een laissez passer (LP)-traject richting Algerije opgestart. Eiser wilde hieraan geen medewerking verlenen. Eiser heeft een zus in Algiers, maar hij weigert contact met haar op te nemen. Er stond een presentatie van eiser bij de Algerijnse autoriteiten gepland op 20 november 2007, maar deze heeft geen doorgang kunnen vinden in verband met de zitting in onderhavige bewaringsprocedure, die op dezelfde dag stond gepland. Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld.
Voorts is er geen sprake van schending van eisers recht op rechtsbijstand. Tijdens het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw 2000 heeft eiser verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen, maar wel voor het verdere verloop van de procedure, hetgeen ook is geschied.
Een vorige inbewaringstelling van eiser is opgeheven in december 2005 in verband met een gemaakte belangenafweging. Verweerder weet niet of het oude LP-traject nog loopt, maar zal een nieuw traject opstarten.
De presentatiedatum van 20 november 2007, waaraan reeds was gewerkt voordat eiser in bewaring werd gesteld, is eerst nadat eiser in bewaring is gesteld bekend geworden. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eiser een onnodig gehoor af te nemen om de enkele reden dat dan een uitzettingshandeling zou zijn verricht binnen veertien dagen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiser heeft niet bestreden dat hij geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft. Eiser heeft evenmin bestreden dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Allereerst heeft verweerder, gelet op hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard en hierboven staat vermeld, in voldoende mate invulling gegeven aan de op hem rustende inspanningsverplichting tijdens eisers strafrechtelijk detentie.
Voorts kan niet worden aangenomen dat er sprake is van schending van het recht op rechtsbijstand. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van het gehoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000 van 2 november 2007 (gedingstuk 5) blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij geen raadsman bij het gehoor wilde, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring. In hetzelfde proces-verbaal staat dat eiser heeft verklaard dat hij het goed vond dat een raadsman voor hem werd gewaarschuwd en dat deze eiser op een later tijdstip zou komen bezoeken. In dat licht acht de rechtbank de enkele stelling van eiser dat hij al bij het gehoor bijstand van zijn advocaat verlangde onvoldoende onderbouwd. Nu eiser op een later tijdstip zijn voorkeursadvocaat heeft toebedeeld gekregen, kan van schending op het recht op rechtsbijstand dan ook geen sprake zijn.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat artikel 3.5.2 van de procesregeling vreemdelingenkamers is geschonden, overweegt de rechtbank dat deze stelling niet tot de conclusie kan leiden dat de bewaring onrechtmatig is. Een deel van de door eiser genoemde informatie is, zoals eiser aanvoert, niet binnen de in de procesregeling genoemde termijn aan de rechtbank toegezonden. Ter zitting is echter door verweerder naar voren gebracht dat eiser op 6 november 2007 is overgeplaatst naar de Detentieboot in Dordrecht en is een overzicht gegeven van de (voorgenomen) presentatie- en verwijderingsactiviteiten. Ter zitting heeft eiser gelegenheid gekregen om op deze feiten te reageren en heeft hij dit gedeeltelijk ook gedaan. Gesteld noch gebleken is dat eiser door het ontbreken van de stukken in zijn procesbelang is geschaad. Uit het dossier blijkt voorts uit de overgelegde eerdere uitspraken van deze rechtbank en een opheffing van de bewaringsmaatregel op 1 december 2005 welke bewaringsmaatregelen eerder zijn opgelegd.
Voorts is de omstandigheid dat het eerdere onderzoek bij de Algerijnse autoriteiten mogelijk heeft doorgelopen nadat de vorige bewaring was opgeheven en kennelijk tot niets heeft geleid, onvoldoende voor het oordeel dat het zicht op uitzetting thans zou ontbreken. Daarbij acht de rechtbank van belang het tijdsverloop tussen de opheffing van de eerdere bewaring op 1 december 2005 en de ingangsdatum van de onderhavige bewaringsmaatregel.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat er geen sprake is van onvoldoende voortvarend handelen van de kant van verweerder vanaf het moment van eisers inbewaringstelling. Verweerder heeft reeds voordat eiser in bewaring werd gesteld diverse uitzettingshandelingen verricht. Zo is de LP-aanvraag bij Algerije opgestart en hebben een identiteitsgehoor en een vertrekgesprek plaatsgevonden met eiser. De omstandigheid dat ruim veertien dagen geen uitzettingshandelingen zijn verricht nadat eiser in bewaring is gesteld, leidt, gezien het voorgaande en gezien het feit dat inmiddels een presentatiedatum bekend was, niet tot de conclusie dat verweerder onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld. Dat de geplande presentatie op 20 november 2007 geen doorgang heeft kunnen vinden in verband met de zitting in de onderhavige bewaringszaak maakt dat niet anders. De verwijzing van eiser naar voornoemde uitspraken van de AbRS leidt niet tot een ander oordeel, nu het in die zaken niet ging om een situatie als de onderhavige, waarin al vóór het moment van inbewaringstelling uitzettingshandelingen zoals voornoemd zijn verricht.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2007 door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van P.L. Rempt, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.