Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/41539
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1968, van (gestelde) Chinese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiseres,
gemachtigde: mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. K.E.V.M.P. van der Velde, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 7 maart 2007 is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 september 2007 is het beroep van eiseres gericht tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 2 november 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij is opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd alsmede toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 20 november 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. E.H.J.M. de Bonth, die heeft waargenomen voor de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij besluit van 22 november 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend ten einde partijen in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen. Verweerder heeft bij brief van 23 november 2007 een reactie ingediend. Eiseres heeft op 26 november 2007 een reactie ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank, nadat partijen toestemming hadden gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiseres heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De voortduring van de maatregel van bewaring is onrechtmatig. Er is geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Voorts heeft eiseres haar medewerking aan het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit verleend. Zij heeft een laissez passer (LP)-aanvraag ingevuld en later ook aangevuld. Bij afweging van alle belangen dient het belang van eiseres bij haar persoonlijke vrijheid thans te prevaleren.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. De voortduring van de maatregel van bewaring is rechtmatig.
Verweerder handelt voldoende voortvarend en er is zicht op uitzetting. Een te maken belangenafweging dient in het voordeel van verweerder uit te vallen. Eiseres frustreert passief het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit. Eiseres heeft een afwachtende houding. Zo zou zij in contact treden met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), maar tot op heden is niet gebleken dat zij dit daadwerkelijk heeft gedaan.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de uitspraak van 16 april 2007 (LJN: BA3690) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, op zich zelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert.
Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft in de zaak met nummer AWB 07/38901 vragen gesteld aan verweerder betreffende het aantal afgegeven LP’s door de Chinese autoriteiten. Verweerder heeft daarop geantwoord bij brieven van 7 en 12 november 2007. De inhoud van deze brieven is in de onderhavige zaak door de rechtbank aan partijen toegezonden met het verzoek hierop te reageren, zoals hiervoor is omschreven onder I, laatste alinea. Uit voornoemde brieven blijkt dat in 2007 501 ingediende LP-aanvragen zijn gedaan en dat er 16 LP’s zijn verstrekt, waarvan in 2 gevallen geen documenten aanwezig waren. Daaruit concludeert de rechtbank dat slechts in een beperkt aantal gevallen LP’s worden afgegeven en dat er derhalve sprake is van een beperkt zicht op uitzetting. Dit betekent echter nog niet dat het onmogelijk is voor Chinese vreemdelingen, ook wanneer zij ongedocumenteerd zijn zoals in het geval van eiseres, om aan een reisdocument te komen. Uit voornoemde cijfers volgt bovendien dat bij beschikbaarheid van identiteitsdocumenten de mogelijkheid om een LP te verkrijgen toeneemt. Niet is gebleken dat eiseres voldoende pogingen heeft gedaan om aan identiteitsdocumenten te komen. Zij heeft twee keer getelefoneerd met de Chinese ambassade, maar zij heeft niet kunnen aantonen met wie zij gesproken heeft en waarom de Chinese ambassade haar, zoals zij aanvoert, niet zou kunnen helpen. Blijkens het vertrekgesprek van 8 november 2007 zou eiseres nogmaals de IOM contacteren, maar tot op heden is niet gebleken dat eiseres dit ook daadwerkelijk heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande wordt eiseres niet gevolgd in haar stelling dat er geen zicht op uitzetting is.
Eiseres bevindt zich ruim acht maanden in bewaring. Bij de beoordeling van de vraag of de voortgezette toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Naarmate de bewaring voortduurt, weegt het belang van eiseres bij de uitoefening van het recht op vrijheid van haar persoon zwaarder. In het algemeen zal na ommekomst van zes maanden vrijheidsontneming het belang van eiseres om in vrijheid te worden gesteld van groter gewicht zijn dan het belang van verweerder om de bewaring ter fine van uitzetting te doen voortduren. Deze omslag kan zich onder omstandigheden vroeger of later dan na zes maanden voordoen, zoals is overwogen in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 21 augustus 1997 (MR 1997, 119).
In dit kader heeft eiseres aangevoerd dat de duur van de maatregel tot op heden, het gebrek aan zicht op uitzetting en de omstandigheid dat zij heeft meegewerkt aan het in- en aanvullen van de LP-aanvraag, maakt dat haar belang bij haar persoonlijke vrijheid thans dient te prevaleren. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende actief heeft meegewerkt aan de vaststelling van haar nationaliteit en identiteit en dat zij in die zin het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit passief frustreert, zodat voortduring van de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is. Verweerder stelt daartoe dat eiseres nog nooit een identiteitsbewijs heeft getoond of een concrete actie heeft ondernomen om een ander document te krijgen of te laten komen. Voorts heeft eiseres nooit via de terugkeerfunctionaris te kennen gegeven nadere inlichtingen te willen verstrekken die het onderzoek kunnen bespoedigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is thans het moment aangebroken dat het belang van eiseres bij haar persoonlijke vrijheid dient te prevaleren. Hierbij is van belang de lange duur van de maatregel, te weten ruim acht maanden, alsmede het beperkte zicht op uitzetting op korte termijn, terwijl de mate van frustratie van de kant van eiseres niet dermate evident is dat de voortduring van de maatregel om die reden thans nog langer gerechtvaardigd is te achten. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres weliswaar niet al het mogelijke heeft gedaan om te komen tot vaststelling van haar identiteit en nationaliteit, maar wel heeft meegewerkt aan het in- en aanvullen van de LP-aanvraag.
Uit het voorgaande volgt dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevolen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--,
wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring onmiddellijk wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2007 door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van P.L. Rempt, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.