Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nrs.: AWB 07/13599 en AWB 06/30825
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1975, van Turkse nationaliteit, wonende te Amsterdam,
eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser
gemachtigde: mr. H. Dogan, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Schelfaut-de Boo, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 20 april 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 met als doel “arbeid als zelfstandige”.
Bij besluit van 12 juni 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eén van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
Bij bezwaarschrift van 25 juni 2006 heeft eiser tegen dit besluit gemotiveerd bezwaar gemaakt. Dit bezwaar schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 25 juni 2006 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Het bezwaar is bij besluit van 28 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 28 maart 2007 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 30 maart 2007 is het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd. Thans wordt verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 27 april 2007. Het verweerschrift is op 11 oktober 2007 ingediend. Op 13 november 2007 heeft eiser nadere stukken ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit - waarin het besluit van 12 juni 2006 is ingelast - op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning primair omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf
Subsidiair heeft verweerder het volgende overwogen. Gebleken is dat de door eiser beoogde arbeid als zelfstandige zal gaan worden verricht voor de Islamitische slagerij [...]. Het gaat hierbij derhalve om bedrijfsactiviteiten waarvoor ingevolge het beleid geen advies aan de Minister van Economische Zaken hoeft te worden gevraagd, omdat met die bedrijfsactiviteiten geen wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Om die reden ontbreekt de bevoegdheid de verblijfsvergunning te verlenen, zodat de vraag of aan de overige voorwaarden is voldaan niet aan de orde komt. Wat betreft de door eiser aangehaalde notitie van de Minister van Economische zaken van 1 mei 2006 ten aanzien van zelfstandige ondernemers is in het bestreden besluit overwogen dat deze brief vooralsnog niet omgezet is in beleid.
2. Wat betreft de subsidiaire afwijzingsgrond heeft eiser aangevoerddat het beleid met betrekking tot de toelating van Turkse zelfstandigen zoals thans neergelegd in paragraaf B5/7.7 en B5/7.8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije van 12 september 1963 (hierna: de standstill-bepaling), omdat het na 1973 is aangescherpt. Eiser heeft daarbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap in de zaak Savas (11 mei 2000, C-37/98, Jv 2000/172). Verweerders stelling dat het nieuwe beleid met betrekking tot zelfstandigen alleen van toepassing is op kennismigranten is onjuist. Uit de beleidsnotitie is dat ook niet af te leiden. Dit heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam bij uitspraak van 16 februari 2007 (AWB 06/57872) bevestigd.
Verweerder heeft voorts de hoorplicht geschonden. Daarbij is van belang dat eiser een lopende onderneming heeft en hij deze bij uitzetting zou moeten sluiten.
3. Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat hij de beroepsgrond die ziet op schending van de hoorplicht niet langer handhaaft.
1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan - voor zover van belang - de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2. In de Vc 2000 heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. Volgens paragraaf B5/7.7 Vc 2000 (voorheen genummerd: B5/9 Vc 2000) vraagt verweerder om te beoordelen of wordt voldaan aan de voorwaarde dat met de bedrijfsactiviteit een wezenlijk Nederlands economische belang moet worden gediend, advies aan de Minister van Economische Zaken, met uitzondering van de bedrijfsactiviteiten onder B5/7.8 Vc 2000 en verder genoemd (circulaire van de minister van Economische Zaken van 4 november 1992, DMO/DCM/AM92081647). Volgens paragraaf B5/7.8.3 en B5/7.8.4 Vc 2000 (voorheen genummerd: B5/9.1.4 en B5/9.1.5 Vc 2000) wordt met bedrijfsactiviteiten van (onder meer) Islamitische slagerijen geen wezenlijk Nederlands economisch belang gediend. Deze aanvragen hoeven derhalve niet voor advies aan de Minister van Economische Zaken te worden voorgelegd.
3. Op 1 mei 2006 heeft de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer een brief gezonden (kamerstuk 2005-2006, 29696, nr. 3). Daarin is onder meer het volgende overwogen:
“Hierbij zend ik u een notitie waarin de nieuwe toelatingscriteria zijn neergelegd die ik vanaf heden zal hanteren bij de toetsing van toelatingsverzoeken van vreemdelingen die in Nederland een zelfstandigde onderneming willen starten. Ten aanzien van deze verzoeken om toelating breng ik advies uit aan de Minister van Justitie.”
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het beleid van de Minister van Economische zaken dat niet langer specifiek bedrijfsactiviteiten worden uitgesloten van het wezenlijk Nederlands economisch belang en dat elke bedrijfsactiviteit individueel zal worden beoordeeld volgens nieuwe criteria, geldend beleid is. Volgens eiser wordt dit beleid ook al daadwerkelijk uitgevoerd door de Minister van Economische Zaken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een afschrift overgelegd van de e-mail wisseling tussen advocaat mr. E. Köse en een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken. In deze e-mails is bevestigd dat de ambtenaar thans aanvragen beoordeeld op grond van de nieuwe regeling van 1 mei 2006. Volgens eiser heeft verweerder derhalve ten onrechte het ‘oude’ beleid van paragraaf B5/7.7 en B5/7.8 van de Vc 2000 gehanteerd.
5. Verweerder heeft ter zitting het standpunt gehandhaafd dat het beleid van verweerder zoals thans in de Vc 2000 is neergelegd niet is gewijzigd.
6. In de onderhavige procedure is overgelegd een brief van de Minister van Economische Zaken van 9 juli 2007 gericht aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem. Zoals door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem is overwogen in de uitspraak van 27 augustus 2007, Awb 06/30937 (gepubliceerd in JV 2007, 485) moet uit deze brief worden afgeleid dat de notitie van de Minister van Economische Zaken van 1 mei 2006 niet anders kan worden opgevat dan als een beleidsvoornemen. Volgens deze brief zal de notitie immers moeten leiden tot de zogenaamde Zelfstandigenregeling en aanpassing van de Vc 2000. De Zelfstandigenregeling is nog niet in de Staatscourant gepubliceerd en verweerder heeft evenmin een besluit tot wijziging van het beleid bekend gemaakt.
Hetgeen eiser in de onderhavige procudure naar voren heeft gebracht, biedt onvoldoende grond om thans tot een ander oordeel te komen. Ook als moet worden aangenomen dat de Minister van Economische Zaken – in weerwil van hetgeen hij heeft gesteld in de brief van 9 juli 2007 - in zijn advisering aan verweerder thans reeds de notitie van 1 mei 2006 toepast, brengt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is immers dat verweerders beleid om geen advies te vragen aan de Minister van Economische Zaken wanneer het bedrijfsactiviteiten van (onder meer) Islamitische slagerijen betreft, is gewijzigd. Een zodanig besluit tot wijziging van het beleid is niet gepubliceerd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd is geen reden om te twijfelen aan de mededeling van verweerder ter zitting dat deze aanvragen niet ter advisering aan de Minister van Economische Zaken worden voorgelegd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat verweerder een andere vaste bestuurspraktijk hanteert, dan thans neergelegd in de Vc 2000.
7. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het categoriaal uitsluiten van de bedrijfsactiviteiten waarvoor eiser verblijf beoogt in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Aanvullend Protocol), omdat het gaat om een nieuwe beperking sinds de inwerkingtreding van de standstill-bepaling op 1 januari 1973. Ingevolge artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol voeren de Overeenkomstsluitende Partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
8. Zoals ook is overwogen in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 2004 (200307900/1, LJN: AO8112, «JV» 2004/189) en 20 mei 2005 (200410256/1, LJN: AT6747, «JV» 2005/261) en de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 augustus 2007 werd reeds op 1 januari 1973 de eis gesteld van een wezenlijk Nederlands belang zoals thans in artikel 3.30, eerste lid, Vb en werd dat belang slechts aanwezig geacht indien de vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsactiviteit een positieve bijdrage leverde aan de Nederlandse economie. Het beleid, neergelegd in B5/7.7 Vc, waaronder de vermelding van bedrijfsactiviteiten waarvoor wordt aangenomen dat daarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend, geeft geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling of met de aanwezigheid van een vreemdeling die hier te lande arbeid als zelfstandige wil verrichten een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, thans strengere voorwaarden worden gesteld dan op 1 januari 1973 gebeurde. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het huidige toelatingsbeleid voor arbeid als zelfstandige op dit punt in strijd is met de standstill-bepaling.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel.
9. Verweerder heeft primair de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw tevens afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Nu gelet op het voorgaande er geen grond is voor het oordeel dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de subsidiaire afwijzingsgrond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw en deze afwijzingsgrond het bestreden besluit zelfstandig kan dragen, behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de afwijzing op grond van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf geen bespreking.
10. De conclusie is dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/13599
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 06/30825
Deze uitspraak is gedaan op 26 november 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.C. Tilman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.