ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9749

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/40459
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na onterecht binnentreden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Sierra Leoonse nationaliteit houder. Eiser was op 24 oktober 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat het binnentreden van de woning door de autoriteiten niet correct was uitgevoerd, omdat het doel van de controle niet duidelijk was gemaakt aan de bewoner. Dit leidde tot de conclusie dat de staandehouding van eiser onrechtmatig was, aangezien de autoriteiten een onjuist doel hadden opgegeven. Eiser had toestemming gegeven voor een GBA-adrescontrole, maar niet voor een controle van zijn verblijfsrecht.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de onduidelijkheid over het doel van het binnentreden niet automatisch leidde tot de onrechtmatigheid van de bewaring, in dit geval de belangenafweging in het voordeel van eiser diende uit te vallen. De rechtbank stelde vast dat eiser zich had bediend van een alias, wat de situatie compliceerde. Echter, de rechtbank concludeerde dat het aanleggen van handboeien tijdens de staandehouding in strijd was met de Ambtsinstructie, omdat er geen sprake was van vluchtgevaar.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de bewaring van eiser vanaf het begin onrechtmatig was en dat hij recht had op schadevergoeding voor de periode van zijn onterechte detentie. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 2.225,-- en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--. De rechtbank beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring en de uitbetaling van de schadevergoeding door de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ’S GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
Proc.nr.: AWB 07/40459
Inzake:
[Eiser], alias [alias],
volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] 1982 en van Sierra Leoonse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot Stockholm te Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. A. Boesjes, advocaat te Oosterhout,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 24 oktober 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 26 oktober 2007 is namens eiser beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2007, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw L.M.F. Verhaegh. Als tolk in de Engelse taal was aanwezig mevrouw H. Kapar.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Verweerder heeft bij faxbericht van 8 november 2007 de gevraagde informatie verstrekt. Eisers gemachtigde heeft vervolgens op 12 november 2007 een schriftelijke reactie ingezonden.
De rechtbank heeft op 15 november 2007 aan verweerder verzocht aanvullende informatie te verstrekken.
Verweerder heeft bij faxbericht van 16 november 2007 de aanvullende informatie verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft vervolgens op 19 november 2007 een schriftelijke reactie ingezonden.
Beide partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:64 van de Awb om uitspraak te doen zonder behandeling van het beroep ter nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten en de uitspraakdatum heeft bepaald op heden.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Namens eiser is – kort weergegeven – aangevoerd dat de staandehouding van eiser onrechtmatig is nu de verbalisant bij het binnentreden een onjuist doel heeft genoemd. De verbalisant heeft immers gezegd dat het om een adrescontrole ging en niet om een bezoek teneinde een eventueel daar verblijvende illegale vreemdeling staande te houden. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake is van het aangrijpen van middel van adrescontrole als dekmantel voor het werkelijke doel van binnentreden. Derhalve is er sprake van schending van het recht op privacy en het huisrecht. Bovendien is er sprake van détournement de pouvoir. Bij de te maken belangenafweging dient het feit dat op voornoemde manier is binnengetreden zwaarder te wegen dan het feit dat eiser bij zijn staandehouding gebruik heeft gemaakt van een alias. Voorts is namens eiser aangevoerd dat eiser, in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie), tijdens de staandehouding handboeien zijn aangelegd. In dit verband wordt namens eiser verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 april 2003 (JV 2003/259) en naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 21 september 2007 (AWB 07/34299). Bij de belangenafweging die vervolgens dient te worden gemaakt om te bezien of het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, geldt dat er in het geval van eiser geen sprake was van vluchtgedrag. Tot slot is namens eiser aangevoerd dat eiser reeds eerder op 6 oktober 2006 in bewaring is gesteld welke vervolgens op 7 november 2006 is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting. Derhalve had er bij de huidige inbewaringstelling sprake dienen te zijn van nieuwe feiten en omstandigheden, waarvan de gemachtigde van eiser niet is gebleken.
Ten aanzien van de geuite grief omtrent het binnentreden en de in verband daarmee bestreden rechtmatigheid van de staandehouding, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals uit de desgevraagd door verweerder verstrekte informatie blijkt, heeft de agent van de vreemdelingendienst (verbalisant [naam]) bij het binnentreden van de woning niet kenbaar gemaakt dat hij de woning wenste te betreden ter controle van het verblijfsrecht van de aldaar eerder aangetroffen vrouw en kind. Verweerder is dan ook met eiser van mening dat niet is voldaan aan de vereisten voor binnentreden, zoals neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden (Awbi).
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het verzuim van het melding maken van het doel van het binnentreden niet per definitie leidt tot de conclusie dat de daarop volgende bewaring onrechtmatig moet worden geacht. De rechtbank ziet zich in haar oordeel gesteund door een uitspraak van de Afdeling van 7 december 2004 (200408922/1, LJN: BA3640, in het bijzonder rechtsoverweging 2.3.1 en 2.3.2) waaruit blijkt dat in het licht van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 dient te worden nagegaan of de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Verweerder stelt zich met betrekking tot dit laatste op het standpunt dat in het onderhavige geval de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen, waarbij redengevend wordt geacht dat eiser willens en wetens een alias heeft gebruikt tijdens de staandehouding. Nu dit laatste blijkt uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding (M111-A), is de rechtbank, mede gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de bewaring, voor wat betreft het binnentreden en het daarop volgende staandehouden, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van hetgeen namens eiser is aangevoerd omtrent het aanleggen van de handboeien overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge artikel 22, tweede lid van de Ambtsinstructie kunnen handboeien slechts worden aangelegd indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge artikel 22, derde lid van de Ambtsinstructie kunnen deze omstandigheden slechts zijn gelegen in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd of de aard van de strafbare feiten op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
Blijkens de bij deze bepaling behorende toelichting vormt het aanleggen van handboeien een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betrokkene. Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het volgens die toelichting mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, handboeien aan te leggen, mits wordt voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien het aanleggen van handboeien niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, zal men daarvan geen gebruik mogen maken, aldus de toelichting.
De Ambtsinstructie is, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, daarvan, in samenhang met artikel 47 van de Vw 2000, mede van toepassing op de uitoefening van daarvoor in aanmerking komende, in de Vw 2000 neergelegde bevoegdheden.
Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 25 oktober 2007 blijkt niet dat handboeien zijn aangelegd. In het desgevraagd opgemaakte aanvullend proces-verbaal van 16 november 2007 is omtrent het aanleggen van de handboeien aangegeven dat eiser na zijn staandehouding handboeien zijn aangedaan alvorens hem over te kunnen brengen naar het regiobureau te Tilburg. Tot het gebruik van handboeien werd besloten op grond van de veiligheid van eiser, verbalisant, zijn collega en het gevaar voor vlucht. Eiser werd namelijk staandegehouden op de vijfde etage van een flatgebouw en verbalisant en zijn collega moesten via de galerij met eiser naar de liften lopen. Tevens moest eiser in een dienstvoertuig dat niet voor het vervoer van arrestanten was ingericht, naar het politiebureau worden vervoerd.
Uit het vorenstaande volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat eiser tijdens de periode van de staandehouding handboeien zijn aangelegd. De periode van de ophouding is immers eerst aangevangen op het moment van aankomst op het politiebureau (ABRS 28 november 2001, JV 2002/46). Onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003 overweegt de rechtbank dat het niet is toegestaan om een vreemdeling tijdens zijn staandehouding handboeien aan te leggen. Artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 biedt immers geen grondslag voor vrijheidsbeneming. Nu uit het voornoemd aanvullend proces-verbaal blijkt dat eiser gedurende de staandehouding is geboeid, waarbij zij opgemerkt dat in dit proces-verbaal een verwijzing ontbreekt naar de (wettelijke) grondslag hiervoor, is dit geschied in strijd met de Ambtsinstructie. Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat er sprake was van vluchtgevaar, doet dat aan het voorgaande niet af.
Het voorgaande leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd. Het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie maakt, gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Gesteld noch anderszins is gebleken dat er in het onderhavige geval, zoals wél gold in de zaak die centraal stond in eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003, sprake was van een situatie waarin de verbalisant, indien hij toepassing hadden gegeven aan artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000, bevoegd was geweest tot het aanleggen van handboeien op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie. In de thans aan de orde zijnde situatie is niet gesteld noch anderszins gebleken dat eiser zich aan zijn staandehouding had onttrokken; van zogenoemd ‘vluchtgedrag’ blijkt niet. De enkele omstandigheden dat de verbalisant en zijn collega over de galerij van een flatgebouw met eiser naar de liften moest lopen en dat het dienstvoertuig waarmee eiser naar het politiebureau werd gebracht niet was ingericht voor het vervoeren van arrestanten, geeft, naar het oordeel van de rechtbank, niet blijk van enig vluchtgevaar.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser tijdens zijn staandehouding geen handboeien aangelegd hadden mogen worden. Nu verweerder geen met de bewaring gemoeide belangen heeft gesteld die oplegging van de maatregel, ondanks het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, kunnen rechtvaardigen is de rechtbank van oordeel dat de bewaring van meet af aan voor onrechtmatig dient te worden gehouden.
Nu het voorgaande reeds tot opheffing van de bewaring leidt, behoeft hetgeen overigens door de gemachtigde van eiser is aangevoerd geen bespreking meer.
Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 24 oktober 2007 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen.
Eiser komt over de periode van 24 oktober 2007 tot 23 november 2007 (30 dagen) schadevergoeding toe. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 95,-- voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van € 70,-- voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
In totaal bedraagt de schadevergoeding 5 x € 95,-- en 25 x € 70,-- is € 2.225,--.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 2.225,--;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2007.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.225,-- (ZEGGE; TWEEDUIZEND TWEEHONDERD EN VIJFENTWINTIG EURO)
Aldus gedaan op 23 november 2007 door mr. drs. E.J. Govaers.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 23 november 2007.