RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/39319 BEPTDN
uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 5 december 2007
[Verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1962, van Iraanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Op 1 oktober 2007 heeft verzoeker een “Aanvraag om toetsing aan het EU gemeenschapsrecht” ingediend. Op diezelfde dag heeft verzoeker van verweerder de sticker “Verblijfsaantekeningen Algemeen”, als bedoeld in bijlage 7g van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv), uitgereikt gekregen.
1.2 Aan de orde is het verzoek van 16 oktober 2007 om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift gericht tegen de weigering om verzoeker de sticker “Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen” uit te reiken.
1.3 Het verzoek strekt ertoe te bepalen dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van de “Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen” met de vermelding dat arbeid vrij is toegestaan en daarvoor geen tewerkstellingsvergunning is vereist.
1.4 Het geding is behandeld ter zitting van 22 november 2007, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de weigering om verzoeker de sticker “Verblijfsaantekeningen Gemeenschaps-onderdanen” uit te reiken een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
2.3 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte een sticker “Verblijfs-aantekeningen Algemeen”, als bedoeld in bijlage 7g van het Vv, in zijn paspoort is geplakt in plaats van een sticker “Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen”, als bedoeld in bijlage 7h van het Vv. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verzoeker is de vader van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 1995 te Denemarken, van Letse nationaliteit. Dit kind is een EU-burger en heeft een verblijfsrecht in Nederland. Verzoeker stelt op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 2004 in zaak C-200/02 (“Chen”, JV 2004, 446) en op grond van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004, betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) eveneens een verblijfsrecht te hebben. Gelet hierop stelt verzoeker gemeenschapsonderdaan te zijn in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daaruit vloeit volgens verzoeker zijn recht voort op een verblijfsaantekening als gemeenschapsonderdaan. Verzoeker heeft erop gewezen dat hij op grond van artikel 23 van de Richtlijn, ongeacht zijn nationaliteit, het recht heeft in Nederland een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen. Dit recht stelt verzoeker te hebben nu hij net als zijn dochter een verblijfsrecht geniet in Nederland als lidstaat van de Europese Unie. Volgens verzoeker hebben beiden dat verblijfsrecht al gedurende de eerste drie maanden na binnenkomst en is dit niet afhankelijk van het al dan niet aangemeld zijn bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van zijn dochter. Verzoeker concludeert dat aan hem een verblijfsaantekening dient te worden verstrekt waaruit blijkt dat arbeid hem vrij en zonder tewerkstellingsvergunning is toegestaan. Voorts wordt om vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure verzocht.
2.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met recht geen sticker “Verblijfs-aantekeningen Gemeenschapsonderdanen” aan verzoeker is uitgereikt. Volgens verweerder kan verzoeker aan de Richtlijn geen verblijfsrecht en bijbehorend recht om te werken ontlenen. Ook het door verzoeker bedoelde arrest van het Hof is volgens verweerder niet op hem van toepassing. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het Hof daarbij het verblijfsrecht niet op de desbetreffende richtlijn heeft gebaseerd, maar meer op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd dat verzoeker terecht een verblijfsaantekening algemeen is uitgereikt. Dit volgt volgens verweerder uit artikel 8.11 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) gelezen in samenhang met hoofdstuk B10/5.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en artikel 3.4, eerste lid, van het Vv.
2.5 Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Voorop wordt gesteld dat de weigering van verweerder om verzoeker de sticker “Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen” uit te reiken moet worden aangemerkt als een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw. Deze handeling moet dan ook worden gelijkgesteld met een beschikking waartegen bezwaar openstaat.
2.7 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Verzoeker, die de Iraanse nationaliteit bezit, en zijn dochter, zijn omstreeks 15 augustus 2007 Nederland ingereisd. Het uittreksel van eerste inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie van Rotterdam van 16 oktober 2007 geeft als datum van vestiging in Nederland 28 september 2007 aan en vermeldt voor verzoeker en zijn dochter één en hetzelfde woonadres. Op 1 oktober 2007 heeft verzoeker een “Aanvraag om toetsing aan het EU gemeenschapsrecht” ingediend. Diezelfde dag heeft verzoeker van verweerder de sticker “Verblijfsaantekeningen Algemeen”, als bedoeld in bijlage 7g van het Vv uitgereikt gekregen. Daarop is verder vermeld “verblijf als familielid van een EU/EER/Zwitsers onderdaan tot 1 april 2008, arbeid niet toegestaan, tewerkstellingsvergunning wel vereist”. Op 29 oktober 2007 heeft verzoekers dochter in haar Letse paspoort een verklaring van inschrijving van Burgers van de Unie geplaatst gekregen. Op 17 oktober 2007 heeft verzoeker zich bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) gemeld. Inschrijving heeft echter niet plaatsgevonden omdat verzoeker geen Sofi-nummer en geen geldige vergunning tot verblijf kon overleggen. Uit een brief van 6 november 2007 van het Zilveren Kruis Achmea blijkt dat de aanvraag van verzoeker om inschrijving in de basisverzekering niet kan worden afgehandeld, omdat geen bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat hij op grond van artikel 9 van de Vw rechtmatig in Nederland verblijft. Uit een brief van 1 november 2007 van het Zilveren Kruis Achmea blijkt dat aan verzoekers dochter een zorgpas is toegezonden. Verzoeker woont met haar op hetzelfde adres in bij zijn moeder en zus. De familie ondersteunt verzoeker en zijn dochter financieel, en er hoeft geen beroep te worden gedaan op de openbare kas. Verzoekers dochter gaat vanaf het begin van het schooljaar naar een basisschool in Rotterdam en binnenkort doet zij een test om te bepalen in welke groep zij definitief komt te zitten. Verzoeker stelt voor zijn dochter te zorgen en brengt haar bijvoorbeeld dagelijks naar school en haalt haar ook weer op. Het doel van verzoeker en zijn dochter is om een bestendig bestaan in Nederland op te bouwen. In dat kader wenst verzoeker tevens in staat te worden gesteld om te gaan werken.
2.8 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker met zijn aanvraag van 1 oktober 2007 om toetsing aan het EU gemeenschapsrecht verweerder heeft verzocht om afgifte van een bewijs van rechtmatig verblijf in Nederland. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat de duur van het voorgenomen verblijf van verzoeker en zijn dochter langer is dan drie maanden. Partijen verschillen daarbij onder meer van mening of verzoeker rechten kan ontlenen aan de Richtlijn.
2.9 Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.10 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn wordt onder burger van de Unie verstaan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de Richtlijn, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van de Richtlijn verstaan onder “familielid” de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn die te hunnen laste zijn.
2.11 Paragraaf 2, afdeling 2, van het Vb ziet op regelgeving betreffende EG/EER.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb is deze paragraaf van toepassing op onder meer vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb, voor zover thans van belang, is paragraaf 2 eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling.
2.12 De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat geen sprake is van een situatie waarin verzoeker ten laste is van zijn dochter. De Richtlijn is om die reden niet op hem van toepassing. Dit brengt met zich dat verzoeker niet het recht toekomt neergelegd in artikel 23 van de Richtlijn om een activiteit als werknemer of zelfstandige uit te oefenen. Gelet op artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb komt verzoeker op grond van het Vb in zoverre evenmin een verblijfsrecht toe.
2.13 Wat betreft het betoog van verzoeker dat hij niettemin aan voormeld arrest van het Hof van 19 oktober 2004 een verblijfsrecht kan ontlenen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In dat arrest verklaart het Hof voor recht dat artikel 18 van het EG-verdrag en Richtlijn 90/364 (hercodificatie hiervan heeft plaatsgevonden bij de Richtlijn), in omstandigheden als die in het hoofdgeding, de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een lidstaat, die is gedekt door een passende ziektekostenverzekering en ten laste komt van een ouder, die zelf onderdaan is van een derde staat en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat genoemde minderjarige ten laste komt van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst, een recht verlenen om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze laatste staat te verblijven. In dat geval geven deze zelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor die onderdaan zorgt het recht met deze laatste in de lidstaat van ontvangst te verblijven.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat het Hof in zijn overweging met name relevant acht dat de minderjarige van jonge leeftijd, die onderdaan is van een lidstaat, ten laste komt van een ouder, die zelf onderdaan is van een derde staat, en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat het kind ten laste komt van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst. Nu van de zijde van verzoeker ter zitting is verklaard dat de familie verzoeker en zijn dochter financieel ondersteunt, is geen sprake van eenzelfde situatie als in voormeld arrest waarin de bestaansmiddelen van de desbetreffende ouder zelf toereikend zijn. Aldus is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van gelijke gevallen. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat verzoeker aan het arrest waarop hij een beroep heeft gedaan, evenmin een verblijfsrecht kan ontlenen. Overigens volgt de voorzieningenrechter het standpunt van verweerder niet dat het Hof bij voormeld arrest het verblijfsrecht niet op de desbetreffende richtlijn heeft gebaseerd, maar meer op artikel 8 van het EVRM, zodat verzoeker om die reden geen beroep daarop zou kunnen doen.
2.15 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw, voor zover thans van belang, wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder gemeenschapsonderdaan:
1° onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het EG-Verdrag gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2° familieleden van de onder 1° genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
2.16 Uit al het voorgaande volgt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is gebleken dat verzoeker uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd is om in een lidstaat te verblijven. Aldus kan verzoeker niet worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, van de Vw. Verweerder heeft vooralsnog verzoeker mogen weigeren om de sticker “Verblijfsaantekeningen Gemeenschapsonderdanen” uit te reiken met de aantekening dat arbeid vrij is toegestaan en daarvoor geen tewerkstellingsvergunning is vereist.
2.17 Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
2.18 Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
2.19 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw.
2.20 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2007.
De griffier:
mr. M.M. van Luijk-Salomons
De rechter:
mr. M.P. Glerum
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.