ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9721

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/42381
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en beslistermijn asielaanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van eiser, een Somalische vreemdeling. Eiser was op 7 november 2007 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Namens eiser werd beroep ingesteld tegen deze inbewaringstelling, waarbij ook schadevergoeding werd verzocht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 19 november 2007, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en of deze gerechtvaardigd is bij afweging van alle betrokken belangen. Eiser voerde aan dat er geen zicht op uitzetting zou zijn, omdat hij afkomstig is uit Noord-Somalië en niet uit Somaliland of Puntland, en dat uitzetting naar Somalië in de praktijk vrijwel onmogelijk is. De rechtbank oordeelde echter dat er geen reden was om te twijfelen aan de mededeling van verweerder dat er nog steeds uitzettingen naar Noord-Somalië plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het vereiste zicht op uitzetting zou ontbreken.

Daarnaast werd vastgesteld dat eiser deze week stond ingepland voor verhoor op het Aanmeldcentrum Schiphol, waarbij verweerder de wettelijk vastgelegde beslistermijn van maximaal zes weken in acht zou nemen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet in zijn belangen werd geschaad en dat er geen grond was voor het oordeel dat verweerder eerder op de asielaanvraag zou moeten beslissen. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, wat in dit geval niet gebeurde.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/42381
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2007
inzake
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1977,
nationaliteit Somalische,
verblijvende te Zeist in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. G.J.W.M. Kipping,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. drs. A.M. Zeeman.
Procesverloop
Op 7 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 9 november 2007 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 november 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. G.A.J. Avontuur, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat zicht op uitzetting ontbreekt, nu eiser weliswaar afkomstig is uit Somalië maar niet afkomstig is uit Somaliland of Puntland. Derhalve komt hij in aanmerking voor verblijf op grond van het categoriaal beschermingsbeleid. Los daarvan is uitzetting naar Somalië in de praktijk vrijwel onmogelijk. Voorts is betoogd dat onvoldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt, nu de verwijderingsactiviteiten eerder zouden kunnen worden opgestart als verweerder eiser eerder op zijn asielaanvraag zou hebben gehoord.
3. De rechtbank stelt vast dat blijkens het aanvullend proces-verbaal van 7 november 2007 eiser zelf heeft verklaard afkomstig te zijn uit Noord-Somalië. Voorts heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de ter zitting gedane mededeling van de kant van verweerder dat er nog steeds uitzettingen naar Noord-Somalië plaatsvinden. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval het vereiste zicht op uitzetting zou ontbreken.
4. Verweerders gemachtigde heeft voorts aangegeven dat eiser deze week staat ingepland voor verhoor op het Aanmeldcentrum Schiphol. Verweerder zal daarbij de zeswekentermijn als bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 in acht nemen, te rekenen vanaf het moment waarop eiser heeft aangegeven asiel te willen aanvragen. De rechtbank stelt vast dat daarmee de termijn waarbinnen verweerder op eisers asielaanvraag dient te beslissen is vastgelegd. Eiser wordt daardoor niet in zijn belangen geschaad. De verwijzing door eisers gemachtigde naar recente jurisprudentie inzake het in een concreet geval toepassen van de zogeheten veertiendagentermijn treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Het gaat hier niet om maatregelen die verweerder zou moeten nemen om tot uitzetting van eiser te komen maar om de behandeling van een asielaanvraag. Voor een asielaanvraag, gedaan door een vreemdeling in vreemdelingenbewaring, geldt daarbij een wettelijk vastgelegde beslistermijn van maximaal zes weken. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder onder omstandigheden gehouden zou zijn binnen de genoemde termijn van zes weken eerder op een ingediende asielaanvraag te beslissen op straffe van onrechtmatigheid van (de voortduring van) de maatregel van bewaring. Voor het overige verdient in dat verband opmerking dat het eiser zelf is die door het indienen van een asielaanvraag tijdens de vreemdelingenbewaring zijn uitzetting feitelijk heeft doen uitstellen.
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vooralsnog niet gesteld kan worden dat geen reëel zicht op uitzetting bestaat of dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
6. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
7. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
10. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2007.