RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1955,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te Dordrecht in de penitentiaire inrichting (detentieboot),
eiser,
gemachtigde mr. O.C. Bondam,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. A. van Heerebeek.
Op 4 september 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 24 september 2007, is het eerste beroep, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 5 november 2007 beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
Naar aanleiding van het beroep heeft verweerder op 8 november 2007 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 12 november 2007.
Op 19 november 2007 heeft verweerder aan de rechtbank nog aanvullende stukken gezonden en daarvan een afschift aan de gemachtigde van eiser gestuurd.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 november 2007, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser en of verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te effectueren. Voorts is van belang te beoordelen of voortzetting van de bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat verweerder met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt. Ter onderbouwing hiervan is er op gewezen dat eiser reeds op 13 september 2007 te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, maar dat hij hiertoe pas op 21 oktober 2007 in de gelegenheid is gesteld. Van 12 september 2007 tot 21 oktober 2007 gebeurde er feitelijk helemaal niets. Gedurende deze gehele periode heeft eiser verbleven in het uiterst sobere regime van een uitzetcentrum, terwijl hij – nadat hij te kennen had gegeven een asielaanvraag te willen indienen – had moeten worden overgeplaatst naar AC Schiphol. Ten slotte is betoogd dat eiser vanaf 13 september 2007 niet meer op korte termijn uitzetbaar was.
3. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven – zoals ook reeds in de uitspraak van 24 september 2007 is overwogen – dat eiser op 14 september 2007 te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser op 21 oktober 2007 in de gelegenheid is gesteld de asielaanvraag in te dienen op het Aanmeldcentrum Schiphol. Dat tussen het moment dat eiser kenbaar heeft gemaakt een asielaanvraag te willen indienen en het moment van feitelijke indiening daarvan een periode van ruim vijf weken is gelegen, heeft volgens verweerder te maken met de praktische consequenties die verbonden zijn aan het in behandeling nemen van een asielaanvraag op het AC Schiphol. Verweerder houdt evenwel rekening met het tijdsverloop, in die zin dat binnen zes weken nadat de wens tot indiening van een asielaanvraag kenbaar is gemaakt, een beslissing op de aanvraag wordt genomen. In casu is dat ook gebeurd, nu op 26 oktober 2007 de afwijzende beschikking op de asielaanvraag is genomen en bekendgemaakt.
4. De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 3.108, lid 3 juncto lid 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geen wettelijke termijn is gegeven waarbinnen een asielaanvraag, nadat de vreemdeling heeft verklaard een dergelijke aanvraag te willen indienen, moet zijn ingediend. Ingevolge C11/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) hanteert verweerder de werkwijze dat de IND kan besluiten dat een vreemdeling naar het AC Schiphol zal worden overgeplaatst, om aldaar zijn aanvraag om een asielvergunning in te dienen. In dat geval wordt op het AC de vrijheidsontneming voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat met het voorgaande én de ter zitting gegeven uitleg dat binnen zes weken, na de mededeling van eiser een asielaanvraag te willen indienen, de aanvraag zal kunnen worden ingediend én tevens een besluit op de aanvraag zal zijn genomen, hetgeen in het onderhavige geval ook is gebeurd, verweerder voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en niet kan worden gezegd dat eiser door deze handelwijze is benadeeld. De stelling van eiser dat verweerder met deze handelwijze onvoldoende voortvarend te werk is gegaan volgt de rechtbank niet. Het betreft geen maatregelen ter fine van uitzetting maar om behandeling van een asielaanvraag. Overigens tekent de rechtbank in dit verband nog aan dat het eiser zelf is die met zijn aanvraag de uitzetting feitelijk uitstelt en eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag wenst in te dienen, terwijl hij gedurende zijn verblijf in Nederland sedert 1999 nimmer eerder een dergelijke aanvraag heeft ingediend.
5. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat eiser tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag beroep heeft aangetekend. Voort heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 26 oktober 2007 verzocht een voorlopige voorziening te treffen, hangende het beroep tegen het asielbesluit. De behandeling hiervan heeft, zo heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting aangegeven, plaatsgevonden op 15 november 2007. Een uitspraak is nog niet gewezen, maar wordt op korte termijn verwacht. Op 9 november 2007 is met eiser een vertrekgesprek gevoerd.
6. Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank vooralsnog voldoende zicht op uitzetting en kan niet worden gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt.
5. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat het voortduren van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
6. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij te lang in het uitzetcentrum heeft verbleven, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft ter zitting onder meer verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 mei 2004 (kenmerk 200401459/1, JV 2004/290), en gesteld dat het verblijfsregime in het Uitzetcentrum, zoals uitgewerkt in de "Huisregels uitzetcentrum", niet wezenlijk afwijkt van het regime dat doorgaans geldt in huizen van bewaring waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer gelegd kan worden. Naar het oordeel van de Afdeling in voornoemde uitspraak bestaat geen grond voor het oordeel dat de duur van de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Uitzetcentrum verdergaand dan in huizen van bewaring, beperkt dient te worden. De grief van de gemachtigde van eiser faalt derhalve.
7. Het namens eiser ingediende verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
9. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in tegenwoordigheid van H.J. Renders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2007.