ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9696

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/31755
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht inzake ongewenstverklaring van een Iraakse arts

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 november 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Iraakse arts, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en de daaropvolgende ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker procesbelang had bij de beoordeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde voor schending van zijn rechten onder de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting naar Irak.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens betrokken, waaronder de zaak Salah Sheekh. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter merkte op dat het geweld in Irak diffuus en willekeurig is, en dat verzoeker niet had aangetoond dat hij specifiek doelwit was van geweld.

Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt, oordeelde de voorzieningenrechter dat verzoeker juridisch gezien nog steeds gehuwd was met zijn in Irak verblijvende echtgenote. Aangezien zijn echtgenote geen rechtmatig verblijf in Nederland had, faalde het beroep op artikel 8. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/31755
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 november 2007
inzake
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1971,
nationaliteit Iraakse,
verblijvende te Zoetermeer,
verzoeker,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Strijbosch.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 9 augustus 2007 is de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Bij dit besluit is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 10 augustus 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het besluit onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 oktober 2007, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of verzoeker procesbelang heeft bij het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen.
3. Ingevolge de hoofdregel van artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. De Vw 2000 kent geen bepalingen die in een geval zoals het onderhavige, in afwijking van artikel 6:16 van de Awb schorsende werking aan het instellen van bezwaar verlenen. Artikel 73 van de Vw 2000, waarin opschorting van de werking van vreemdelingrechtelijke besluiten door bezwaar is geregeld, ziet immers op besluiten tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning en niet op een besluit tot ongewenstverklaring. Verzoeker kan derhalve op grond van het bestreden besluit uit Nederland worden verwijderd.
4. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij procesbelang heeft bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft in de dit verband de voorzieningenrechter verzocht alle rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten. Ter zitting heeft verzoeker zijn verzoek nader toegelicht en meegedeeld dat het verzoek er toe strekt hem in staat te stellen de behandeling van het door hem ingediende bezwaar in Nederland af te kunnen wachten en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring niet op hem van toepassing zijn.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat uit de systematiek van de Vw 2000, met name artikel 78, volgt dat in deze procedure niet kan worden beslist op het bezwaar. Daarom kan een beoordeling van een mogelijke schending van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) evenmin aan de orde komen.
6. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van verweerder niet omdat de enkele omstandigheid dat niet op het bezwaarschrift kan worden beslist, niet betekent dat er geen voorlopig oordeel kan worden gevraagd omtrent de slagingskansen van het bezwaar van verzoeker met betrekking tot de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Immers de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de afdeling) heeft bij uitspraak van 13 december 2004, nr. 200408722/1, JV 2005/60 bepaald dat een beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM in een procedure tegen een besluit tot ongewenstverklaring naar voren gebracht kan worden. Daaruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat een daarmee samenhangend verzoek, vanwege een dreigende schending van de voornoemde artikelen en inhoudende te bepalen dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen, totdat op het bezwaar zal zijn beslist, eveneens aan de orde kan worden gesteld. Verzoeker heeft daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter procesbelang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek.
De voorzieningenrechter tekent in dit verband nog aan dat de omstandigheid dat, als gevolg van de ongewenstverklaring, artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht op verzoeker van toepassing is geworden, een gevolg is dat zich uitstrekt buiten de reikwijdte van de Vreemdelingenwet 2000 en derhalve niet ter beoordeling van de vreemdelingenrechter staat.
7. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor beantwoording van de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
8. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onbevoegd genomen besluit omdat dit besluit is genomen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terwijl deze niet meer bestaat. Om die reden dient het bestreden besluit vernietigd te worden.
9. Aan verzoeker wordt toegegeven dat volgens de ondertekening het besluit is genomen namens de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, terwijl met ingang van 22 februari 2007 de staatssecretaris van Justitie onder meer is belast met de portefeuille vreemdelingenzaken. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat dit geconstateerde gebrek niet tot het door verzoeker beoogde gevolg leidt. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling kan onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan ondertekening namens de verkeerde bewindspersoon voorbij worden gegaan als niet is gebleken dat de vreemdeling hierdoor in zijn belangen is geschaad. Voorwaarde is dan wel dat de onderliggende mandaatstructuur juist is en de betreffende ambtenaar een mandaat had om namens de juiste minister de beschikking te ondertekenen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter, dat blijkens de Organisatieregeling Ministerie van Justitie 2005 (Stcrt. 24 mei 2005, nr. 97) het Ministerie van Justitie een directoraat-generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken kent, waaronder de directie Vreemdelingenbeleid en de Immigratie- en Naturalisatiedienst ressorteren. De besluitvorming inzake vreemdelingenzaken behoort daarmee in beginsel tot de competentie van de Minister van Justitie. Tot 14 december 2006 was de verantwoordelijkheid voor vreemdelingenzaken evenwel toebedeeld aan een afzonderlijk bewindspersoon, te weten de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Het gevolg van het Koninklijk Besluit van 14 december 2006 is geweest dat de genoemde toebedeling van de verantwoordelijkheid voor vreemdelingenzaken aan een afzonderlijk bewindspersoon ongedaan is gemaakt, waardoor die verantwoordelijkheid weer rechtstreeks is teruggekomen bij de Minister van Justitie. Verweerder heeft in dit verband tevens gewezen op de Mandaatregeling Ministerie van Justitie 2005 (Stcrt. 24 mei 2005, nr. 97). Onbetwist is dat op grond van de geldende mandaatregeling een daartoe bevoegde ambtenaar het betwiste besluit heeft genomen. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoeker in zijn belangen is geschaad kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter het gebrek dat aan het besluit kleeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De grieft faalt.
10. Nu de aard van het verzoek er toe strekt te bepalen dat verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd, dient te worden beoordeeld of het bezwaar met betrekking tot de artikelen 3 en 8 van het EVRM een redelijke kans van slagen heeft. Aangezien de aard en inhoud van de hiertegen aangevoerde grieven onlosmakelijk verbonden zijn met de conclusie van verweerder dat artikel 1(F) van het Verdrag op verzoeker van toepassing is, en het daaraan verbonden gevolg dat hij ongewenst wordt verklaard, zal de voorzieningenrechter dit bij haar voorlopig oordeel betrekken.
Met betrekking tot de ongewenstverklaring
11. Verzoeker heeft op 10 juni 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 oktober 2002 is deze aanvraag niet ingewilligd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 januari 2005 (AWB 02/88105) heeft deze rechtbank geoordeeld dat: “ verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in die bepaling. Verweerder heeft derhalve onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op goede gronden kunnen besluiten dat het Verdrag niet op eiser van toepassing is en dat eiser dientengevolge niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.”
De rechtbank heeft het beroep evenwel gegrond verklaard omdat verweerder blijkens het bestreden besluit had nagelaten te onderzoeken of verzoeker aannemelijk had gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van verzoeker. Het door verzoeker tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling op 5 juli 2005 (200501501/1) ongegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder verzoeker op 16 maart 2005 gehoord en verzoeker in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat er redenen zijn als bedoeld in artikel 3 van het EVRM die zich verzetten tegen een eventuele terugkeer van verzoeker naar Irak. Op 20 juni 2006 heeft verweerder verzoeker bericht dat het voornemen bestaat om de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 wederom af te wijzen. Tevens is in dit voornemen meegedeeld dat verzoeker ongewenst zal worden verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, van de Vw 2000. Verzoeker heeft tegen dit voornemen een zienswijze ingediend. Vervolgens is verzoeker op 8 februari 2007 gehoord naar aanleiding van het voornemen hem ongewenst te verklaren. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft verweerder verzoekers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en is verzoeker ongewenst verklaard.
12. Blijkens het bestreden besluit is verzoeker ongewenst verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 18 januari 2005 (AWB 02/88105) en de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2005 (200501501/1) waarmee is komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan verzoeker is tegengeworpen. Voorts is volgens verweerder geen sprake van schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
13. Verzoeker kan zich met dit standpunt niet verenigen en meent dat, nu de rechtbank ’s-Gravenhage het volledige besluit van 25 oktober 2002 heeft vernietigd ook de argumenten van verweerder met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn vernietigd. De rechtbank heeft volgens verzoeker immers niet de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten en verweerder is ook niet opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit te nemen. Thans staat daarom weer ter beoordeling of verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft verzoeker verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 november 2004, AWB 04/12172, (LJN: AR6625)
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers grief niet kan slagen. Met de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2005 is het hoger beroep ongegrond verklaard en is de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 januari 2005 in rechte vast komen te staan. Daarmee was de minister gehouden opnieuw te beslissen op de asielaanvraag met inachtneming van de rechtsoordelen welke aan de in die uitspraak neergelegde vernietiging van het eerdere besluit ten grondslag zijn gelegd, aan welke gehoudenheid in het vervolg van de procedure niet meer kan worden afgedaan. Uit het voorgaande volgt dat de conclusie dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan verzoeker is tegengeworpen, in rechte is komen vast te staan. Verwezen zij in dit verband naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2007, nr. 200700449/1, LJN:BA7794, waarin op vergelijkbare wijze is geoordeeld.
Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM
15. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
16. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij vreest voor schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting omdat hij als arts onder het regime van Saddam Hoessein heeft gewerkt in het Jarmoek ziekenhuis in Bagdad. Verzoeker heeft gewezen op de ontvoeringen van en aanslagen op artsen die thans in Irak plaatsvinden. Verzoeker heeft in dit verband een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh tegen Nederland, no. 1948/04, AB 2007/76. Verzoeker is van mening dat hij tot deze risicogroep behoort. Verzoeker heeft in dit verband voorts gewezen op WBV 2007/21. In paragraaf 3.5. is opgenomen dat personeel in de gezondheidszorg, werkzaam is in een risicoberoep. Voorts heeft verzoeker gesteld dat geweld tegen artsen en andere hoogopgeleiden niet te voorkomen is. De autoriteiten zijn volgens verzoeker niet in staat effectieve rechtsbescherming te bieden.
17. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah, no. 13163/87 (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, no. 58510/00 (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in de zaak N. tegen Finland, no. 38885/02 (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd. In het arrest van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh heeft het EHRM in de paragrafen 147 en 148 naar deze jurisprudentie verwezen. Het EHRM heeft in dat arrest ook vastgesteld dat Salah Sheekh, wegens het behoren tot een minderheidsgroep in een door een andere groep gedomineerde omgeving, in het verleden slachtoffer is geweest van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM waartegen hij geen bescherming kon vinden en dat er geen indicatie is dat deze situatie na gedwongen terugkeer naar Somalië anders zal zijn. Het is in dit kader dat het EHRM overweegt dat van Salah Sheekh, gelet op diens asielrelaas en op de informatie over de situatie van de leden van de Ashraf minderheid in de relatief onveilige gebieden van Somalië, niet verlangd kan worden dat hij met nog meer, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden ("further special distinguishing features") aantoont dat voorzienbaar is dat hij bij terugkeer blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in navolging van de Afdeling in zijn uitspraak van 12 oktober 2007, LJN:BB5779, niet worden afgeleid dat, in afwijking van de eerdere jurisprudentie van het EHRM, van een vreemdeling die zich verzet tegen uitzetting naar een land waar sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen jegens een specifieke minderheidsgroep waartoe hij behoort, op die enkele grond niet kan worden verlangd dat deze aan de hand van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat ook hij het hierboven genoemde risico loopt. Wel valt daaruit af te leiden dat indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
18. Onbetwist is dat verzoeker thans niet meer te vrezen heeft voor de Bijzondere Veiligheidsdienst onder het regime van Saddam Hoessein, nu dat regime in het voorjaar van 2003 is geëindigd. De voorzieningenrechter is in het onderhavige geval van verzoeker van oordeel dat, hoewel de situatie thans van personen die werkzaam zijn (geweest) in de gezondheidszorg speciale aandacht vraagt, hieruit niet volgt dat sprake is van een minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Blijkens de door verzoeker overgelegde stukken alsook het algemeen ambtsbericht inzake Irak van juni 2007 wordt herhaaldelijk bericht van geweld tegen diverse groeperingen zodat in het algemeen gesteld kan worden dat het geweld diffuus, multi-dimensionaal (etnisch, religieus, politiek en/of crimineel) en soms ronduit willekeurig is. Ontvoeringen kwamen tijdens de verslagperiode met grote regelmaat voor. Het betrof zowel ontvoeringen in ruil voor losgeld door criminelen en/of bendes als politiek of sektarisch gemotiveerde ontvoeringen. Naast de vele burgers waren Iraakse militairen en politiefunctionarissen geregeld het slachtoffer van ontvoeringen. Gelet hierop kan niet de conclusie worden getrokken dat het geweld en de ontvoeringen zich expliciet richt tegen intellectuelen en academici in het algemeen en artsen in het bijzonder. Uit het ambtsbericht blijkt dat er sprake is van (willekeurig) geweld tegen diverse soorten groeperingen in Irak. Evenmin is ten aanzien van verzoeker vastgesteld dat hij, in het verleden gedurende de periode die verzoeker heeft gewerkt als arts, onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verzoeker dient, om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Dat heeft hij niet gedaan.
De enkele stelling van verzoeker dat hij vreest dat degenen van wie hij oren heeft geamputeerd en de zwangere vrouwen die hij heeft geïnjecteerd, dan wel hun familieleden, wraak op hem zullen nemen, heeft verzoeker niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. Verzoeker is niet in staat gebleken aannemelijk te maken dat deze personen naar hem op zoek zijn. Bij het voorlopig oordeel dat verzoeker geen hem persoonlijk betreffende feiten naar voren heeft gebracht is mede betrokken dat verzoeker, naar hijzelf heeft verklaard, gedurende de periode van 1995 tot 2001, toen hij deze handelingen heeft verricht, dan wel bij deze handelingen heeft geassisteerd zoals hij eerst ter zitting heeft verklaard, geen problemen heeft ondervonden van de zijde van zijn slachtoffers of van hun familieleden.
19. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij te vrezen heeft voor een behandeling als genoemd in artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM
20. In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat eenieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (“family life”). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
21. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het feitelijke gezinsleven dat verzoeker in Nederland uitoefent met zijn huidige partner. Immers, bij de toepasselijkheid van artikel 8 van het EVRM gaat het naar de mening van verzoeker niet om de juridische basis van de relatie maar om de feitelijke aard van de relatie. Verzoeker verwijst in dit verband onder andere naar de arresten van het EHRM inzake Abdulaziz, Cabales en Balkandali van 28 mei 1985. Verweerder had derhalve naar het oordeel van verzoeker moeten toetsen aan de Boultif-criteria hetgeen in het geheel niet is gebeurd.
22. Niet betwist is dat verzoeker met ingang van 20 december 1998 in het huwelijk is getreden met [echtgenote], verblijvende in Irak. Verweerder heeft er op gewezen dat verzoeker tijdens het gehoor van 8 februari 2007 heeft verklaard dat zijn huwelijk ontbonden is. Verzoeker heeft evenwel geen documenten overgelegd die zijn stelling onderbouwen. Derhalve dient het er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voor te worden gehouden dat verzoeker juridisch gezien nog steeds gehuwd is met [echtgenote] en dient een beoordeling of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM getoetst te worden aan het gezinsleven en familieleven dat verzoeker heeft met zijn in Irak verblijvende echtgenote. Nu verzoekers echtgenote geen (rechtmatig) verblijf in Nederland heeft faalt reeds hierom het beroep op artikel 8 van het EVRM. Verzoekers stelling dat, ondanks zijn huwelijk, zijn gezinsleven dient te worden beoordeeld in relatie tot zijn huidige partner [partner], is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dat de juistheid van die stelling uit enkele zijdens verzoeker ter zitting genoemde arresten zou blijken volgt de voorzieningenrechter niet, nu die verwijzing als te weinig concreet en te vaag wordt beschouwd.
23. Gelet op het vorenoverwogene kan verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM niet slagen.
24. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft.
25. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
26. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
27. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007.