ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9653

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
297507 / KG 07/1277
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van de Staat bij weigering tapverslagen te vernietigen

In deze zaak, gewezen door de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 december 2007, staat de vraag centraal of de Staat der Nederlanden onrechtmatig handelt door te weigeren tapverslagen te vernietigen, zoals gelast door de rechtbank Arnhem in een tussenvonnis. Eiser, die gedetineerd is, heeft de Staat aangeklaagd omdat hij zich zorgen maakt over het gebruik van deze tapverslagen in zijn strafzaak. De officier van justitie had in hoger beroep willen gaan tegen het tussenvonnis, maar werd door het gerechtshof Arnhem niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter oordeelt dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vernietiging van de tapverslagen vooralsnog achterwege te laten, omdat dit het recht op hoger beroep illusoir zou maken. De Staat heeft aangeboden om de tapverslagen in depot te geven bij de hoofdofficier van justitie, wat door eiser werd geaccepteerd. De voorzieningenrechter ziet voldoende aanleiding om deze subsidiaire vordering toe te wijzen en bepaalt dat de tapverslagen in depot moeten worden gesteld in afwachting van een onherroepelijke beslissing in hoger beroep. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 7 december 2007,
gewezen in de zaak met zaak- en rolnummer 297507 / KG 07/1277 van:
[eiser],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te [plaats],
eiser,
procureur mr. J.P. van Ginkel,
advocaat mr. W.J.E. Hendriks te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. R.W. Veldhuis.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 28 november 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser is eind januari 2007 aangehouden op verdenking van - kort gezegd - primair moord (artikel 289 Wetboek van Strafrecht (Sr)) en subsidiair opzettelijke brandstichting terwijl daarbij levensgevaar voor een ander te duchten was en dit feit iemands dood ten gevolge heeft gehad (artikel 157 onder 3 Sr). De bewaring is bevolen, gevolgd door gevangenhouding.
1.2. Tijdens het opsporingsonderzoek zijn op bevel van de officier van justitie en met machtiging van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Arnhem taps geplaatst op de telefoon van familie van eiser. Daarbij zijn gesprekken opgenomen die enkele familieleden voerden met de toenmalige advocaat van eiser. Deze gesprekken zijn uitgewerkt en neergelegd in een proces-verbaal van politie van 23 april 2007.
1.3. Op 24 april 2007 heeft voormelde rechter-commissaris de officier van justitie op de voet van artikel 126aa Wetboek van Strafvordering (Sv) gemachtigd om dit proces-verbaal met bijgevoegde tapverslagen (hierna: het proces-verbaal) te voegen bij de processtukken in de strafzaak tegen eiser.
1.4. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 26 juni 2007 heeft de huidige raadsman van eiser bezwaar gemaakt tegen de toevoeging van het proces-verbaal bij de processtukken.
1.5. Bij tussenvonnis van 3 juli 2007 (parketnummer 05/091260-04) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Arnhem de officier van justitie gelast ervoor zorg te dragen dat de stukken met betrekking tot voormelde telefoongesprekken uit het dossier worden verwijderd alvorens het dossier in zijn definitieve versie wordt toegezonden aan de rechtbank en aan de raadsman van eiser. De officier van justitie is van dit tussenvonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem.
1.6. Bij beschikking van 22 augustus 2007 heeft het gerechtshof Arnhem de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in voormeld hoger beroep. Het gerechtshof overwoog onder meer:
"(...)
10. Nu het hof de officier van justitie thans niet ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 3 juli 2007, komt het hof thans niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van dat tussenvonnis. Het hof kan daarom niet ingaan op de vraag of de rechtbank bevoegd was te beslissen dat de op de voet van art 126aa, tweede lid, derde volzin, van het Wetboek van Strafvordering gevoegde telefoongesprekken tussen de (thans voormalige) raadsman van verdachte en familieleden van verdachte uit het dossier moeten worden verwijderd en zo ja, of die beslissing terecht en op juiste gronden is genomen.
11. Het hof ziet echter aanleiding om in te gaan op de situatie die met betrekking tot de bedoelde telefoongesprekken is ontstaan door het tussenvonnis. Zoals hiervoor is overwogen, staat voor de officier van justitie hoger beroep open tegen het tussenvonnis maar alleen tegelijk met een hoger beroep tegen het in deze te wijzen eindvonnis. Het tussenvonnis is dus vooralsnog niet onherroepelijk. Als de officier van justitie appelleert van het eind- en het tussenvonnis, zal het hof opnieuw over de kwestie oordelen en dat kan leiden tot een beslissing die er op neer komt dat de telefoongesprekken deel blijven uitbaken van het procesdossier. De regeling van artikel 126aa, tweede lid, derde volzin, van het Wetboek van Strafvordering heeft juist tot doel in afwijking van de normale regel (onder meer) mededelingen, in dit geval telefoongesprekken, van geheimhouders in het dossier te voegen en niet te vernietigen. Nu het tussenvonnis betrekking heeft op de vraag of die uitzondering op de normale regel in dit geval terecht is toegepast, vallen de bedoelde telefoongesprekken zolang over die vraag niet onherroepelijk is beslist, niet onder de plicht tot vernietiging zoals is bepaald in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Daarvoor pleit ook dat door de (processen-verbaal van de) bedoelde telefoongesprekken te vernietigen, het hof voor een voldongen feit wordt geplaatst.
De officier van justitie is derhalve niet gehouden bedoelde telefoongesprekken naar aanleiding van het tussenvonnis te vernietigen. Integendeel, hij is gehouden die beschikbaar te houden in afwachting van een eventueel hoger beroep tegen het tussenvonnis tegelijk met een eventueel hoger beroep tegen het eindvonnis."
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert, na ter zitting zijn eis te hebben vermeerderd, (zakelijk weergegeven) de Staat te gebieden om primair de tapverslagen te vernietigen en subsidiair de tapverslagen die zich in de macht bevinden van de behandelend officier van justitie, in depot te geven bij de hoofdofficier van justitie. Meer subsidiair vordert eiser een voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Het in artikel 218 Sv opgenomen verschoningsrecht berust op de eis, dat een ieder die zich om hulp of bijstand tot de in dit artikel bedoelde hulpverleners richt, erop kan rekenen dat hetgeen hen wordt toevertrouwd geheim blijft. De wetgever acht dit verschoningsrecht in het algemeen van een hogere orde dan het belang dat gemoeid is met de waarheidsvinding in een strafzaak. Met dit beginsel houdt direct verband de in artikel 126aa Sv neergelegde verplichting tot vernietiging van processen-verbaal die mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen (geheimhouder) indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, alsmede de verplichting om processen-verbaal die andere mededelingen behelzen gedaan door of aan een geheimhouder niet dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris bij de processtukken te voegen.
De onderhavige tapverslagen zijn verkregen door het aftappen van gesprekken die vallen onder het verschoningsrecht van artikel 218 Sv. Zij mogen geen rol spelen in het strafproces. Het niet vernietigen van deze stukken, waarvan bij rechterlijk besluit van 3 juli 2007 is gelast die uit het dossier te halen, levert een schending op van artikel 8 EVRM en is daarmee onrechtmatig jegens eiser. Het heeft in deze zaak ook geleid tot verwarring in het nadeel van eiser.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - tot kennisneming van de vorderingen gegeven. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere mogelijkheden ten dienste staan.
3.2. Het eigenlijke geschil kan worden samengevat in de vraag of de Staat onrechtmatig handelt jegens eiser door te weigeren om de tapverslagen te vernietigen waarvan de rechtbank Arnhem in het tussenvonnis van 3 juli 2007 heeft gelast dat deze uit het strafdossier worden verwijderd. Eiser beantwoordt die vraag bevestigend, de Staat voert het verweer dat de officier van justitie op goede gronden heeft besloten om (nog) niet tot vernietiging over te gaan.
3.3. Voor zover de Staat heeft aangevoerd dat de overweging van het gerechtshof in zijn beschikking van 22 augustus 2007 een opdracht aan het OM behelst die in dit kort geding niet kan worden getoetst, wordt dit verweer verworpen. Op zichzelf is niet verenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat door het instellen van een vordering tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad de juistheid van een beslissing van de strafrechter tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt en door de burgerlijke rechter wordt getoetst. De overweging ten overvloede van het gerechtshof is echter niet als een zodanige beslissing aan te merken. Ter beoordeling is derhalve de vraag of de officier van justitie onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door eiser verlangde vernietiging van de tapverslagen vooralsnog achterwege te laten.
3.4. Deze vraag moet naar voorlopig oordeel bevestigend worden beantwoord. De regeling van artikel 126aa, tweede lid, derde volzin Sv heeft tot doel in afwijking van de normale regel (onder meer) mededelingen, in dit geval telefoongesprekken, van geheimhouders in het dossier te voegen en niet te vernietigen. Nu het tussenvonnis van 3 juli 2007 betrekking heeft op de vraag of die uitzondering op de normale regel in dit geval terecht is toegepast, vallen de bedoelde telefoongesprekken, zolang over deze vraag niet onherroepelijk is beslist, niet onder de plicht tot vernietiging zoals is bepaald in artikel 126aa, tweede lid, eerste volzin Sv. Immers, het debat over de toelaatbaarheid van de voeging van de tapverslagen in het strafdossier is nog niet afgesloten. Onder deze omstandigheden zou door het vernietigen van de tapverslagen het recht om tegen het tussenvonnis hoger beroep in te stellen, illusoir worden. Tegen deze achtergrond wordt geoordeeld dat de officier in redelijkheid heeft kunnen beslissen om thans nog niet tot vernietiging over te gaan. Hierop stuit de primaire vordering af.
3.5. Niet langer in geschil is dat de officier van justitie de tapverslagen inmiddels uit het strafdossier van de rechtbank heeft verwijderd. Eiser maakt zich desondanks zorgen over een mogelijk gebruik van de tapverslagen in de strafzaak in eerste aanleg. De Staat heeft deze zorgen kennelijk willen wegnemen met zijn ter zitting gedane aanbod om de tapverslagen die zich in de macht bevinden van officier van justitie bevinden, voorlopig in depot af te geven bij de hoofdofficier van justitie. Eiser heeft zich vervolgens bij monde van zijn raadsman hiermee – subsidiair – akkoord verklaard en dienaangaande zijn eis aangevuld. De voorzieningenrechter ziet onder deze omstandigheden voldoende aanleiding en geen belemmeringen om deze subsidiaire vordering toe te wijzen.
3.6. De omstandigheid dat partijen ter zitting - zij het subsidiair - tot een vergelijk zijn gekomen, biedt voldoende grond voor een compensatie van de proceskosten op na te melden wijze.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
gebiedt de Staat om het proces-verbaal van 23 april 2007 opgemaakt door [naam brigadier], brigadier van de regiopolitie Gelderland-Midden met alle bijbehorende tapverslagen alsmede de van voormeld proces-verbaal met bijlagen gemaakte kopieën, een en ander voor zover deze zich in de macht van de officier van justitie bevinden, in depot te stellen bij de hoofdofficier van justitie van het arrondissement Arnhem in afwachting van een onherroepelijke beslissing in hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2007 (parketnummer 05/091260-04);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.G.M. van Rens en uitgesproken ter openbare zitting van 7 december 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
mlh