RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht d.d. 25 oktober 2007
[Eiser],
eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. J.M.M. Verstrepen te Oosterhout,
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder,
gemachtigde mr. V.A.M.W. ’t Hoen.
1.1 Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) inzake zijn verzoek om schadevergoeding.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 2 augustus 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoor-digen door zijn gemachtigde.
2.1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1969, de Nederlandse nationaliteit te bezitten en sedert 1995 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Eiser heeft bij aanvraag van 21 augustus 1995 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Na afwijzing van de aanvraag is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op 3 september 1998 heeft eiser een beroep gedaan op toelating op grond van tijdsverloop in de asiel-procedure. Op 23 mei 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure, welke aanvraag bij besluit van 14 juni 2000 buiten behandeling is gesteld. Op 4 december 2001 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 mei 2002 is eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingen-wet 2000 (hierna: Vw 2000), met ingang van 4 december 2001 geldig tot 4 december 2002. Bij besluit van 31 december 2003 is deze verblijfsvergunning ingetrokken. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 augustus 2004 heeft eiser wederom verzocht tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure, bij brief van 12 november 2004 heeft verweerder hierop afwijzend gereageerd. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij besluit van 22 juni 2005 gegrond verklaard, waarbij eiser een verblijfsvergunning is verleend met ingang van 22 augustus 1999 tot 22 augustus 2004, welke vergunning ambtshalve is omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
Eiser heeft bij brief van 12 januari 2006 verzocht om schadevergoeding, vanwege het uitblijven van de aan hem uiteindelijk verleende verblijfsvergunning.
2.2 Verweerder heeft, na een gevolgde bezwaarprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot handhaving van de afwijzing van het verzoek tot schadevergoeding.
2.3 In dit geding dient beoordeeld te worden of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 Eiser heeft gesteld schade te hebben geleden, omdat hij, in geval van het tijdig verstrekken van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van tijdsverloop in de asielprocedure, vanaf 22 augustus 1998 recht had gehad op een uitkering volgens de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW), dan wel had kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt. De geleden schade bestaat uit het verschil tussen het Zelfzorgarrangement (hierna: ZZA) en de uitkering volgens de ABW c.q. het minimumloon.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in de periode van 15 juli 2004 tot en met 21 juni 2005 geen uitkering volgens de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) heeft kunnen genieten en hij heeft geleefd van giften van drie fondsen. Eiser heeft over deze periode nadien met terugwerkende kracht een uitkering volgens de WWB gekregen, waarop deze giften in mindering zijn gebracht. Eiser ziet het als een morele en natuurlijke verplichting om deze giften terug te betalen aan de fondsen en stelt verweerder aansprakelijk voor deze schade.
Ten slotte vordert eiser immateriële schadevergoeding (artikel 6:106, eerste lid onder b, Burgerlijk Wetboek, hierna: BW) en wettelijke rente (artikelen 6:119 en 6:120 BW).
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte het verzoek om schadevergoe-ding heeft afgewezen. Eiser stelt dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad en dat enkel de ingangsdatum van de verblijfsvergunning in geding is. De uiteindelijk verleende vergunning is ten onrechte niet verleend vanaf 22 augustus 1998, maar vanaf 22 augustus 1999. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte tegenwerpt dat eiser, mede vanwege deze ingangsdatum, rechtsmiddelen had kunnen instellen. Volgens eiser stond ten aanzien van het besluit van 22 juni 2005 het ontbreken van procesbelang daaraan in de weg, terwijl het besluit van 14 juni 2000 niet op juiste wijze aan eiser is bekend gemaakt.
Daar waar verweerder in het bestreden besluit wijst op de uitspraak van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder ABRS) van 24 augustus 2006, AB 2006, 347 (inzake Sow) betreffende een fictieve weigering tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake een ambtshalve vergunning, stelt eiser dat het ontbreken van een termijn niet meebrengt dat bij ambtshalve besluiten geen enkele termijn heeft te gelden, nu verweerder zich te houden heeft aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat niet aan de relativiteitseis wordt voldaan. De wetgever beoogt juist met het verstrekken van een verblijfsvergunning de integratie van vreemdeling en daarmee ook de deelname aan de arbeidsmarkt. Het standpunt van verweerder betreffende de terugbetaling van de giften aan de fondsen miskent volgens eiser de functie van maatschappelijke instellingen om mensen in nood te helpen. De immateriële schade is voldoende aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft eiser in dit kader gewezen op de uitspraak van de ABRS van 20 juni 2007, JV 2007, 348.
2.5 De rechtbank neemt, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden, het navolgende wettelijke kader tot uitgangspunt.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
In artikel 6:162 BW is bepaald:
1. Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
2. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.
3. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
Ingevolge artikel 6:163 BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
Artikel 6:101, eerste lid, BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist.
2.6 Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schade-vergoeding in verband met het gestelde onrechtmatige handelen dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht.
Voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad is vereist dat een daad van de overheid te kwalificeren is als onrechtmatig en deze de overheid is toe te rekenen. Voorts moet de geschonden norm ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), moet sprake te zijn van schade en moet er voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
2.7 Eiser heeft gesteld en ter zitting toegelicht dat de schadeveroorzakende gebeurtenis tweeledig is. Er is volgens eiser schade geleden als gevolg van het uitblijven van een ambtshalve beslissing (I) en vanwege het besluit van 14 juni 2000 (II).
2.8 Eiser stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het uitblijven van het ambtshalve nemen van een besluit tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000. Ten aanzien van de vraag of eiser in deze vordering kan worden ontvangen, overweegt de rechtbank als volgt.
De schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek tot schadevergoeding is een besluit ex artikel 1:3, eerste lid, Awb. Het vereiste van processuele connexiteit brengt echter mee dat de bestuursrechter van een beroep tegen een dergelijk schadebesluit slechts kennis kan nemen, indien die rechter dat ook kan ten aanzien van de desbetreffende schade-veroorzakende handeling. Indien daartegen geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, staat ook geen beroep open tegen de beslissing op een verzoek om schade die daardoor zou zijn veroorzaakt te vergoeden en kan tegen deze beslissing evenmin bezwaar worden gemaakt (ABRS 24 augustus 2006, AB 2006, 347, inzake Sow). Zoals de ABRS in voornoemde uitspraak heeft overwogen, geldt voor het niet op aanvraag maar ambtshalve nemen van een besluit tot verlening van een verblijfsvergunning geen termijn en kan het uitblijven daarvan niet op de voet van artikel 6:2 aanhef en onder b, Awb met een besluit gelijk worden gesteld, zodat daartegen geen voorziening, als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, Awb openstaat. Hieruit volgt dat tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding geen bezwaar kan worden gemaakt.
Verweerder heeft het door eiser tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gemaakte bezwaar van 13 september 2006 derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit mag nemen dan het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Hieruit volgt dat de rechtbank het bezwaar van 13 september 2006 tegen de beslissing van 4 augustus 2006 niet-ontvankelijk zal verklaren en zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 14 juni 2000, waarbij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier buiten behandeling is gesteld, overweegt de rechtbank als volgt.
2.10 De rechtbank stelt voorop dat de gestelde schade die voorafgaand aan dit besluit is geleden, niet in rechtstreeks verband staat met dit besluit en reeds daarom niet voor vergoe-ding in aanmerking komt. De partijen verdeeld houdende vraag of eiser procesbelang had bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit van 22 juni 2005, ten einde te bewerk-stelligen dat de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning 22 augustus 1998 in plaats van 22 augustus 1999 zou worden -waardoor er reeds schade is geleden vanaf 22 augustus 1998- behoeft derhalve geen bespreking.
2.11 In het midden kan voorts blijven het antwoord op de vraag of voornoemd besluit van 14 juni 2000 als onrechtmatig heeft te gelden, gelet op het hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de overige vereisten van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
2.12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de door eiser gevorderde vermogensschade.
Ingevolge het in artikel 6:163 BW neergelegde relativiteitsvereiste dient de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen. De vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen op grond van het relativiteitsvereiste, indien de geschonden norm niet strekt ter bescherming van de benadeelde, dan wel wanneer de soort schade buiten het bereik van die bescherming valt.
De rechtbank volgt in deze de uitspaak van de Hoge Raad van 13 april 2007, JV 2007, 322 (C06/081HR) en de uitspraak van de ABRS van 20 juni 2007, JV 2007, 348 (200608917/1). In laatstgenoemde uitspraak is, in navolging van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, met betrekking tot het voldoen aan het relativiteitsvereiste, verkort weergegeven, het volgende overwogen: De regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op verlening van een verblijfsvergunning hebben tot doel de vreemdeling een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, maar dit betekent niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven. Dat recht ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Als de Staat in het kader van een procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schending te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van de schade als hier door de vreemdeling gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde uitspraken volgt dat ook in het geval van eiser niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu de gestelde geschonden norm ten doel heeft om eiser rechtzekerheid te bieden omtrent zijn verblijfsstatus en de aan hem verleende verblijfsvergunning er niet toe strekt hem in staat te stellen inkomen te verwerven.
Aldus heeft verweerder het verzoek om vergoeding van vermogensschade terecht afgewezen.
Voorts geldt ten aanzien van de giften van fondsen dat niet is gebleken dat eiser een (leen)overeenkomst heeft afgesloten op grond waarvan hij deze giften zou dienen terug te betalen. Het ontbreken van een betalingsverplichting maakt dat geen sprake is van door eiser geleden schade. De stelling dat eiser zich moreel verplicht voelt deze giften terug te betalen, kan hieraan niet afdoen. Ook op deze grond heeft verweerder derhalve terecht dit verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bovendien heeft te gelden dat de gestelde materiële schade, en zulks geldt ook voor de gestelde schade in immateriële zin, voor rekening van eiser komt op grond van het bepaalde in artikel 6:106, eerste lid, BW. Verweerder heeft terecht geoordeeld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingplicht. Eiser heeft immers geen rechtsmiddel aangewend tegen het besluit van 14 juni 2000, terwijl dit wel als een passende en in redelijkheid te verlangen maatregel ter voorkoming van de geleden schade is aan te merken. Eiser betoogt in dit kader dat voornoemd besluit niet op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt, nu dit is verzonden naar het AZC-Helmond, terwijl hij in het kader van de ZZA-regeling -en kenbaar aan verweerder- in Eindhoven verbleef, met een meldingsplicht in het AZC-Helmond.
Wat daar ook van zij, vast staat dat de toenmalige raadsman van eiser namens eiser op 28 februari 2001 heeft geïnformeerd naar deze beslissing, waarna hij op 11 april 2001 is gewezen op het besluit van 14 juni 2000. Zo dit besluit al niet kort na 14 juni 2000 aan eiser bekend is geworden, is dit in elk geval wel het geval begin 2001. Op dat moment is door eiser geen rechtsmiddel hiertegen ingesteld. Reeds volgens de eigen stellingen van eiser, maar ook blijkens het latere besluit van 22 juni 2005 was het aanwenden van een rechts-middel zinvol en derhalve geboden. Onder die omstandigheden dient de gestelde schade voor rekening van eiser te blijven.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank aan de beoordeling van de overige vereisten voor aansprakelijkheid uit onrechtmatig daad niet toe.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek om schadevergoeding, voor zover gebaseerd op het besluit van 14 juni 2000, terecht heeft afgewezen. Het beroep zal derhalve in zoverre ongegrond worden verklaard.
2.13 Op grond van het voorgaande zal het beroep gedeeltelijk gegrond worden verklaard, en zal het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zoals hiervoor onder I overwogen. Het betaalde griffierecht dient te worden vergoed. In voornoemde vernietiging ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskosten- veroordeling. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling aan de griffier te geschieden.
Ten aanzien van I (schade als gevolg van het uitblijven van een ambtshalve beslissing):
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar van 13 september 2006 tegen de beslissing van 4 augustus 2006 niet-ontvankelijk;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
veroordeelt de Staat de Nederlanden als rechtspersoon tot vergoeding aan eiser van het betaalde griffierecht ad € 141,-.
Ten aanzien van II (schade als gevolg van het besluit van 14 juni 2000):
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. S.A.M.L. van den Bosch-van de Sande, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Klaver, griffier.
Ten aanzien van de uitspraak onder I (schade als gevolg van het uitblijven van een ambtshalve beslissing):
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl).
Ten aanzien van de uitspraak onder II (schade als gevolg van het besluit van 14 juni 2000):
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk, vanwege het ontbreken van deze rechtsgang tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit (artikel 120 Vw 2000).