ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9323

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/14692, 07/14640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing of vermindering van dwangsommen in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 september 2007 uitspraak gedaan over de vordering van verzoeker tot opheffing of vermindering van dwangsommen die eerder waren opgelegd. De rechtbank had in eerdere uitspraken van 6 april 2005 bepaald dat verzoeker binnen vier weken een besluit moest nemen op aanvragen voor verblijfsvergunningen. Verzoeker stelde dat hij niet aan deze termijn kon voldoen omdat hij eerst een voornemen moest uitbrengen en de zienswijze van verweerders moest afwachten. De rechtbank overwoog dat, volgens artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een dwangsom kan worden opgeheven of verminderd als er sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De rechtbank concludeerde echter dat verzoeker niet voldoende inspanning had geleverd om de besluitvorming te bespoedigen en dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat het uitbrengen van voornemens en besluiten niet sneller had gekund. De rechtbank wees de vordering tot opheffing of vermindering van de dwangsommen af, en oordeelde dat verzoeker in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van verzoeker om tijdig te voldoen aan de opgelegde termijnen en de mogelijkheden die hij had om rechtsmiddelen in te stellen tegen eerdere uitspraken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 07/14692
AWB 07/14640
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 september 2007
in de zaak van:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
verzoeker,
gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te ’s-Gravenhage.
tegen:
[Verweerders],
verweerders,
gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam,
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 28 maart 2007 een vordering ingediend tot opheffing of vermindering van dwangsommen. Verweerders hebben op deze vordering gereageerd op 13 april 2007.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007 en 29 augustus 2007. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij uitspraken van 6 april 2005, verzonden op 8 april 2005 (AWB 04/48437, 04/48439, 04/48441, 04/48440) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats bepaald dat verzoeker binnen een termijn van vier weken een besluit op de aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 18 januari 2001 dient te nemen en tevens een besluit op de bezwaarschriften van respectievelijk 14 januari 2003 en 8 oktober 2003, betreffende het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verzoeker heeft op 28 april 2005 aan verweerders een voornemen toegezonden en hen laten weten dat het voornemen bestaat de aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen en hen niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Verweerders hebben op 19 mei 2005 hun zienswijze op de voornemens ingediend. Bij besluiten van 13 juli 2005, verzonden 14 juni 2005, heeft verzoeker de aanvragen afgewezen en besloten niet tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw over te gaan. Bij besluiten van 18 juli 2005 heeft verzoeker de bezwaarschriften van 14 januari 2003 en 8 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard.
2.2 Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikel 611a tot en met 611i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn van overeenkomstige toepassing.
2.3 Ingevolge artikel 611d, eerste lid, Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2.4 Verzoeker heeft- samengevat en voor zover hier van belang- gevorderd de verbeurde dwangsom op te heffen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat het feitelijk onmogelijk is om aan de opdracht van de rechtbank te voldoen. Verzoeker stelt in dit kader dat hij gehouden was om een voornemen uit te brengen en verweerders een termijn van vier weken te geven voor hun reactie op het voornemen (de zienswijze), alvorens zelf een besluit te kunnen nemen. Dit was niet mogelijk binnen de opgelegde vier weken. Verzoeker heeft echter geen rechtsmiddel ingesteld tegen de betreffende uitspraken, omdat verzoeker meent dat met het uitbrengen van een voornemen reeds is voldaan aan de opdracht van de rechtbank ten aanzien van de asielaanvragen. Verzoeker stelt hiermee te hebben gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden. Subsidiair verzoekt verzoeker de verbeurde dwangsom te minderen voor de periode van 21 dagen dat verzoeker de zienswijze van verweerders moest afwachten. Voor de besluiten op bezwaar geldt dat verzoeker op 13 juni 2005 heeft besloten niet tot ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw over te gaan. Dit betrof voor beroep vatbare besluiten, waarmee voldaan was aan de opdracht van de rechtbank. Verzoeker verzoekt derhalve om vermindering van de dwangsom voor de periode 14 juni 2005 tot 18 juli 2005.
2.5 Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat indien verzoeker van oordeel was dat de termijn van vier weken, die de rechtbank als opdracht had gegeven voor het nemen van een besluit op de aanvragen en bezwaarschriften, onvoldoende zouden zijn, verzoeker dan een rechtmiddel had moeten instellen tegen de betreffende uitspraken. Verder stond voor verweerder destijds de mogelijkheid open om opschorting van de looptijd van de dwangsom te vragen. Daarnaast blijkt uit de datum van het voornemen en de data van de besluiten niet dat verweerder voortvarend heeft gehandeld. De opdracht van de rechtbank was duidelijk en er mag verwacht worden dat de rechtbank de voornemenprocedure heeft verdisconteerd in de termijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Voor zover verzoeker heeft betoogd dat geen rechtsmiddelen zijn ingesteld tegen de uitspraken en niet om opschorting is gevraagd, omdat verzoeker van mening was dat met het uitbrengen van de voornemens reeds was voldaan aan de uitspraken, overweegt de rechtbank als volgt. Het voornemen is blijkens artikel 39, eerste lid, Vw, een schriftelijke kennisgeving dat het voornemen bestaat om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen. Het betreft geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, Awb. Met het uitbrengen van het voornemen kan dan ook niet worden gezegd dat hiermee is voldaan aan de opdracht van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, nu daarin aan verzoeker de opdracht wordt gegeven om een besluit te nemen. Evenmin heeft met het uitbrengen van de voornemens de dwangsom als dwangmiddel zijn zin verloren. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat de rechtbank bij uitspraak van 6 april 2005 heeft bedoeld te bepalen dat met het uitbrengen van een voornemen aan de opdracht is voldaan.
2.7 De uitspraken van 6 april 2005, waarin de dwangsommen aan verzoeker zijn opgelegd, zijn verzonden op 8 april 2005. De termijn waarbinnen verzoeker een besluit had dienen te nemen is derhalve verstreken met ingang van 6 mei 2005. Nu het besluit pas is genomen op 13 juni 2005 en verzonden op 14 juni 2005, is niet tijdig aan de hoofdveroordeling voldaan.
2.8 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verzoeker zich terecht op het standpunt stelt dat hij, zoals beschreven in artikel 611d, eerste lid, Rv, in de onmogelijkheid verkeerde om te voldoen aan de veroordeling van deze rechtbank en nevenzittingsplaats. Naar vaste jurisprudentie (Benelux Gerechtshof, 25 september 1986, NJ 1987/909 en Hoge Raad, 13 juni 2003, NJ 2003, 521) is sprake van een onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit kan zich voordoen in een situatie waarin de dwangsom als dwangmiddel- dat wil zeggen als geldelijk prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren- zijn zin verliest.
2.9 In onderhavige procedure is gebleken dat verweerder pas 20 dagen na kennis genomen te hebben van de uitspraken van 6 april 2005, verzonden 8 april 2005, de voornemens heeft uitgebracht en vervolgens na ontvangst van de zienswijze nog eens 26 dagen heeft genomen om de besluiten te nemen. In het dossier en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om te concluderen dat het uitbrengen van de voornemens en besluiten niet sneller had gekund. Dat, zoals verzoeker ter zitting heeft verklaard, het uitbrengen van een voornemen en het nemen van een besluit volgens een vast besluitvormingsproces gaat, neemt niet weg dat van verzoeker in een zaak als de onderhavige meer inspanning verwacht had mogen worden om in ieder geval de besluitvormingsprocessen te bespoedigen. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige procedure dan ook geen sprake is van een onmogelijkheid voor verzoeker om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2.10 Daarnaast was er voor verzoeker de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen de uitspraak van 6 april 2005, aangezien hij reeds bij ontvangst van die uitspraak van mening was niet te kunnen voldoen aan de hoofdveroordeling, vanwege de termijn die in acht dient te worden genomen voor het indienen van een zienswijze. Tevens bestond reeds toen de mogelijkheid de rechtbank te verzoeken de dwangsom op te schorten gedurende de periode dat verweerder in afwachting was van de zienswijze van verweerders.
2.11 Met betrekking tot het bezwaar tegen het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, geldt het volgende. Verzoeker stelt dat hij heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank door op 13 juni 2005 een besluit te nemen betreffende de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Derhalve hadden verweerders er volgens verzoeker geen belang meer bij dat er nog een besluit werd genomen op de bezwaarschriften. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Verweerders hebben bij brief van 16 juni 2005, aan verzoeker aangegeven de bezwaarschriften niet in te willen trekken. De vraag of verweerders nog een materieel belang hadden bij een inhoudelijke beslissing op de bezwaarschriften ontslaat verzoeker niet van de verplichting dat op de bezwaarschriften een besluit dient te worden uitgesproken.
2.12 De rechtbank zal de vordering tot opheffing of vermindering van dwangsommen afwijzen.
2.13 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verzoeker veroordelen in de door verweerders gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 322,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 wijst de vordering tot opheffing of vermindering van dwangsommen af;
3.2 veroordeelt verzoeker in de proceskosten ad € 322,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan verweerders moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 19 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.