RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te Rotterdam in de penitentiaire inrichting (detentieboot),
eiser,
gemachtigde mr. E. Köse,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D.B. Deckers.
Op 31 oktober 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 1 november 2007 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 november 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Ter zitting heeft eisers gemachtigde zich - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat, nu eiser in Nederland meerdere jaren legale arbeid heeft verricht, hij, op grond van de rechtstreekse werking van het besluit van de Associatieraad nr. 1/80, een verblijfsrecht heeft en hij niet meer, ook niet op grond van artikel 14 van dit Besluit, in vreemdelingenbewaring mocht worden gesteld.
Eisers gemachtigde heeft voorts gesteld dat hij het voorgaande ook heeft betoogd tegenover de hulpofficier van justitie bij gelegenheid van het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en dat dit ten onrechte niet is opgenomen in het proces verbaal van het desbetreffende verhoor.
3. De rechtbank stelt het volgende vast.
Eiser heeft zich beroepen op Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad d.d. 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Het Besluit).
Artikel 6, lid 1 van Het Besluit bepaalt:
“1. Behoudens (…) heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid (…) in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod (…);
- na vier jaar legale arbeid, in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.”.
Artikel 14, lid 1 van Het Besluit bepaalt:
“1. De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.”
4. Uit de gedingstukken alsmede uit de stukken die door eiser ter zitting zijn overgelegd blijkt niet, dan wel onvoldoende, weersproken het volgende.
Eiser is op 5 januari 2000 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf bij Nederlandse echtgenote alsmede voor het verrichten van arbeid. Deze vergunning heeft een geldigheidsduur gekend van 5 januari 2000 tot 21 mei 2001 en van 22 juni 2001 tot 22 juni 2003.
Sinds 1 maart 2001 is eiser werkzaam bij PTT Post B.V. op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 17 november 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel: arbeid in loondienst. Op 5 juli 2006 is aan eiser op grond van Het Besluit bedoelde vergunning verleend met ingang van 17 november 2005, geldig tot 9 juli 2006. In de beschikking waarbij de vergunning werd verleend is vastgesteld dat eiser op het moment van de aanvraag gedurende twee jaren, twee maanden en 22 dagen legale arbeid heeft verricht, zodat hij daarmee voldeed aan het bepaalde onder het eerste liggende streepje van artikel 6 van Het Besluit, zoals hiervoor is weergegeven.
Per 28 september 2006 is eisers vergunning verlengd tot 9 juli 2007.
5. Op 30 oktober 2007 heeft eiser een aanvraag gedaan tot verlenging van c.q wijziging van de beperking van voornoemde verblijfsvergunning nu eiser stelt dat hij voldoet aan het derde liggend streepje van artikel 6 van Het Besluit en hem voortgezet verblijf toekomt.
6. Eiser heeft, in verband met een strafrechtelijke veroordeling d.d. 4 juni 2007 gedetineerd gezeten tot 31 oktober 2007. In verband hiermee is op 23 oktober 2007 een voorstel tot ongewenstverklaring opgemaakt.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
Gezien hetgeen hiervoor feitelijk is vastgesteld voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval aan het tweede liggend streepje van artikel 6 van Het Besluit voornoemd en valt niet uit te sluiten dat hij inmiddels 4 jaar legale arbeid heeft verricht, zodat een toewijzing van de op 30 oktober jl. gedane aanvraag tot verlenging niet ondenkbeeldig is. De rechtbank heeft echter te weinig aanknopingspunten om hierover thans een uitspraak te doen.
8. Bij de beoordeling van de zaak rijst de vraag waarom eiser op 31 oktober 2007 niet op vrije voeten doch in vreemdelingenbewaring is gesteld. Immers niet valt uit te sluiten dat eiser op die datum nog steeds aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor verlenging van zijn vergunning. Uit de relevante gedingstukken blijkt niet dat een eventueel verblijfsrecht van eiser een serieus punt van onderzoek is geweest voorafgaande aan de inbewaringstelling.
Eisers gemachtigde heeft gesteld dat hij eisers beroep op Het Besluit en al hetgeen hij ter zitting heeft betoogd ook naar voren heeft gebracht bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling en dat hij toen ook heeft gewezen op de rechtstreekse werking van Het Besluit.
9. Uit het proces-verbaal van 31 oktober 2007, opgemaakt in verband met het gehoor van eiser voorafgaande aan zijn inbewaringstelling, blijkt dat dit gehoor is verricht in aanwezigheid van eisers gemachtigde. In het proces-verbaal zijn de opmerkingen van de gemachtigde niet opgenomen. Anders dan verweerders gemachtigde ter zitting heeft betoogd is het enkele feit dat het proces-verbaal op ambtsbelofte is opgemaakt en bedoelde opmerkingen niet bevat, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis voor de stelling dat, uitgaande van de juistheid van het proces-verbaal, de stelling van de gemachtigde dat hij ook voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft gewezen op de directe werking van Het Besluit niet hoeft te worden gevolgd. Immers ook zonder dat hoeft te worden getwijfeld aan de juistheid van het proces-verbaal kan tegelijkertijd worden uitgegaan van de waarheid van de stelling van eisers gemachtigde dat hij de hulpofficier van justitie heeft gewezen op de rechtstreekse werking van Het Besluit. Het enige wat daarmee kan worden gezegd is dat - achteraf gezien- in het proces-verbaal relevante informatie niet is opgenomen.
De rechtbank heeft overigens ook geen aanleiding gevonden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van hetgeen door eisers gemachtigde ten aanzien van diens eigen optreden is betoogd, zodat de rechtbank dit voor waar aanneemt.
Hiervan uitgaande moet worden vastgesteld dat voorafgaande aan eisers inbewaringstelling ten onrechte zijn beroep op verblijfsrecht ingevolge Het Besluit niet aan een nauwkeurig onderzoek is onderworpen. Dit klemt temeer, nu zoals hiervoor is overwogen, voorshands een beroep op verblijfsrecht kansrijk lijkt. Niet uit te sluiten is dat eisers positie gelijk te stellen is met die van een EU-burger.
10. Ook eisers strafrechtelijke veroordeling lijkt voorshands zijn verblijfsrechtelijke positie niet aan te tasten nu niet gebleken is van een concrete dreiging voor toekomstige ernstige verstoringen van de openbare orde die kunnen worden ontleend aan het gedrag van eiser. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 7 juli 2005 (JV 2005, 340 Dogan). Dientengevolge moet voorshands worden geoordeeld dat artikel 14 van het Besluit eiser niet kan worden tegengeworpen. Een voorstel tot ongewenstverklaring is daartoe in ieder geval onvoldoende.
11. Al het voorgaande in ogenschouw genomen moet worden geconcludeerd dat het besluit tot inbewaringstelling onzorgvuldig is voorbereid en genomen en dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
12. Nu de bewaring blijkens het voorgaande met ingang van 31 oktober 2007 onrechtmatig is, acht de rechtbank termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen.
13. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 15 november 2007, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat eiser in beginsel over de periode van 31 oktober 2007 tot en met 14 november 2007 schadevergoeding toekomt.
Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 95,00 voor elke dag die in een politiecel is doorgebracht en van
€ 70,00 voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 1 november 2007 in een politiecel heeft verbleven en van 2 november 2007 tot en met 14 november 2007 op de detentieboot heeft verbleven. De schadevergoeding bedraagt derhalve 2 x € 95,00 en 13 x € 70,00 is € 1100,00.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van het beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,00;
wegingsfactor 1.
16. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
17. Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van 15 november 2007;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 1100,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2007.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1100,00 (zegge: ELFHONDERD EURO).
Aldus gedaan op 15 november 2007 door mr. E.H.M. Druijf