ECLI:NL:RBSGR:2007:BB8344

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/38901
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. van 't Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van Chinese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 november 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortzetting van de vreemdelingenbewaring van eiser, een Chinese vreemdeling. Eiser was op 22 februari 2007 in bewaring gesteld en verbleef inmiddels al acht maanden in vreemdelingenbewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek naar zijn uitzetting, maar oordeelt dat deze passieve frustratie van het onderzoek niet rechtvaardigt dat de bewaring langer voortduurt. De rechtbank benadrukt dat er geen andere contra-indicaties zijn, zoals criminele antecedenten, en dat de lange duur van de bewaring en het uitblijven van concrete resultaten van het onderzoek bij de Chinese autoriteiten in het voordeel van eiser spreken.

De rechtbank heeft de belangen van eiser en verweerder afgewogen. Eiser heeft gesteld dat hij geen identiteitsdocumenten kan verkrijgen en dat de Chinese autoriteiten in de praktijk nauwelijks laissez-passers afgeven aan ongedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het primair de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om te zorgen voor de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft niet aangetoond dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om aan identiteitsdocumenten te komen. De rechtbank concludeert dat er geen reëel zicht op uitzetting bestaat, maar dat de belangen van eiser bij opheffing van de bewaring zwaarder wegen dan die van verweerder bij voortzetting van de bewaring.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de maatregel van bewaring opgeheven met ingang van 14 november 2007. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, enkelvoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr : AWB 07/38901
V-nummer: [V-nummer]
Inzake: [eiser] , eiser,
gemachtigde mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. E. Söylemez.
I Procesverloop
1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1985 en de Chinese nationaliteit te bezitten. Op 22 februari 2007 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.
2 Bij uitspraak van 15 maart 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep inzake de oplegging van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.
3 Laatstelijk bij uitspraak van 10 oktober 2007 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.
4 Op 12 oktober 2007 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
5 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig W. Li, tolk Mandarijn.
6 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk uit te laten over de stelling van de gemachtigde van eiser dat op de zitting van 11 oktober 2007 (AWB 07/37007) bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle namens de gemachtigde van verweerder betoogd is dat door de Chinese autoriteiten nog nimmer een laissez-passer is afgegeven aan een onderdaan die niet over originele documenten beschikt. Voornoemde uitspraak is door de gemachtigde van eiser ter zitting overgelegd. In dit verband heeft de rechtbank verweerder verzocht om de volgende vragen te beantwoorden:
1. Is het standpunt van verweerder, zoals door de gemachtigde van eiser is gesteld, dat de Chinese autoriteiten geen laissez-passers afgeven aan Chinese vreemdelingen die niet in het bezit zijn van originele (identiteits)documenten?
2. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten aan Chinese vreemdelingen die niet beschikken over originele (identiteits)documenten?
3. Hoeveel presentaties hebben er bij de Chinese autoriteiten plaatsgevonden vanaf maart 2007 tot heden en in welk aantal van deze presentaties heeft een aanvraag geresulteerd in de afgifte van een laissez-passer? In welke gevallen en onder welke omstandigheden is een laissez-passer verstrekt?
4. Wat is de werkwijze van de Chinese autoriteiten met betrekking tot een aanvraag voor een laissez-passer? Is een presentatie in persoon mogelijk bij de Chinese autoriteiten? Op welke wijze rappelleert verweerder bij de Chinese autoriteiten? En geldt de wijze waarop er wordt gerappelleerd voor elke Chinese zaak?
Verweerder heeft daartoe tot en met woensdag 7 november 2007 de tijd gekregen, waarna de gemachtigde van eiser tot en met vrijdag 9 november 2007 in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren.
7. Bij faxbericht van 7 november 2007 heeft verweerder verzocht om verlenging van de reactietermijn nu de door de rechtbank gevraagde gegevens op 12 november 2007 beschikbaar zullen zijn. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd en verweerder tot en met 12 november 2007 de tijd gegeven om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. De gemachtigde van eiser heeft tot en met woensdag 14 november 2007 de tijd gekregen om op de nadere informatie van verweerder te reageren. Zowel verweerder als gemachtigde van eiser hebben tijdig van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt. Met toestemming van beide partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Op woensdag 14 november 2007 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II Overwegingen
1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2 De gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat eiser kampt met de klassieke problematiek omtrent de afgifte van laissez-passers door de Chinese autoriteiten. Eiser verblijft 8 maanden in bewaring en er is thans nog geen bericht van de Chinese autoriteiten gekomen. Voorts is aangevoerd dat eiser alle medewerking heeft verleend aan het onderzoek door zijn complete en juiste personalia te verstrekken. Regelmatig heeft eiser getracht contact op te nemen met de ambassade en de terugkeerfunctionaris teneinde aan een reisdocument te komen. Eiser is op 6 maart 2001 Nederland binnengereisd en was gelet op zijn minderjarigheid derhalve niet in het bezit van een Chinees identiteitsdocument. Dergelijke documenten kan eiser ook niet bemachtigen. De gemachtigde van eiser verwijst in dit verband naar het artikel ‘Persoonsregistratie in China en zicht op uitzetting’ dat geschreven is door M.A. Collet en W.S. Jiang, gepubliceerd in Migrantenrecht 2007, nr. 8. Het is praktisch onmogelijk om een vreemdeling zonder identiteitsdocument terug te vinden in de Chinese persoonsregistratie. In 97 tot 98% van de ingediende laissez-passeraanvragen wordt door de Chinese autoriteiten geen laissez-passer verstrekt. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) van 16 april 2007 doet geen recht aan de werkelijkheid. De Afdeling gaat voorbij aan de onmogelijkheid van Chinese vreemdelingen om aan identiteitsdocumenten te komen. Uit het dossier valt thans niet af te leiden dat er concreet zicht op uitzetting bestaat. Gelet op de duur van de bewaring heeft verweerder gelet op de bijzonderheden van dit geval eveneens geen adequate inspanningen verricht waardoor verweerder onvoldoende voortvarend handelt. In het kader van de belangenafweging dient gelet op de duur van de bewaring het belang van eiser te prevaleren.
3 Namens verweerder is onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Afdeling ter zitting aangevoerd dat niet gezegd kan worden dat er geen zicht op uitzetting bestaat. In de uitspraak van Afdeling van 16 april 2007 is de achtergrond van de problematiek meegenomen in de beoordeling. De Afdeling is de hoogste beroepsinstantie inzake vreemdelingenrecht en verweerder hecht veel waarde aan haar uitspraken. Het artikel waarnaar de gemachtigde van eiser verwijst behelst kritiek op de uitspraken van de Afdeling en verweerder vraagt zich af of het onderhavig beroep het juiste forum is voor kritiek. Voorts is aangevoerd dat er in het geval van eiser wel zicht op uitzetting bestaat. De laissez-passeraanvraag is in behandeling genomen door de Chinese autoriteiten en verweerder rappelleert terzake maandelijks. Bij verweerder is niet bekend dat de Chinese autoriteiten geen laissez-passer verstrekken en evenmin heeft verweerder van de Chinese autoriteiten vernomen dat er geen zicht op uitzetting bestaat voor Chinese vreemdelingen zonder originele documenten. Dat de onderzoeken naar de laissez-passeraanvragen lang duren bij de Chinese autoriteiten is niet te wijten aan verweerder nu de Chinese autoriteiten zelf hun werkwijze bepalen. Verder is naar voren gebracht dat verweerder het betreffende artikel niet ziet als onderbouwing dat de praktijk anders is. Ten slotte is aangevoerd dat het belang van verweerder dient te prevaleren nu eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert. De afgifte van een laissez-passer houdt verband met de houding van eiser. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland en op hem rust derhalve de rechtsplicht om volledig en actief mee te werken. Het enkel invullen van de laissez-passeraanvraag is daartoe niet voldoende. Eiser kan nadere gegevens omtrent zijn identiteit verstrekken. Daarnaast kan eiser identiteitsdocumenten of kopieën hiervan overleggen. Niet is gebleken dat eiser contact heeft gelegd met de Chinese ambassade.
4 Bij faxbericht van 7 november 2007 en 12 november 2007 heeft verweerder gereageerd op de vragen van de rechtbank. In deze reacties stelt verweerder zich op het standpunt dat aan onderdanen van China een laissez-passer kan worden verstrekt. Het vaststellen van de identiteit en nationaliteit geschiedt in het algemeen aan de hand van documenten die door de vreemdeling worden overgelegd. Als een vreemdeling ongedocumenteerd is wordt onderzoek gedaan op grond van de afgelegde verklaringen van de vreemdeling. Als deze verklaringen niet kloppen kan niet worden vastgesteld dat het om een onderdaan van China gaat. De medewerking van de vreemdeling is dus te allen tijde nodig ter verkrijging van een laissez-passer. Het standpunt dat de Chinese autoriteiten geen laissez-passer afgeven aan vreemdelingen die niet in het bezit zijn van documenten is derhalve onjuist. Verder is aangegeven dat bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) niet wordt geregistreerd of een vreemdeling documenten heeft overhandigd. Dit kan alleen op dossierniveau worden gecontroleerd en dat is niet gebeurd. Wel zeggen ervaringsgegevens dat heel weinig Chinezen documenten overleggen. Voorts heeft verweerder een overzicht gegeven van het aantal ingediende laissez-passeraanvragen en het aantal toezeggingen. In 2005 zijn van de 1171 ingediende laissez-passeraanvragen 121 toezeggingen voor een laissez-passer gekomen. In 2006 hebben van de 1304 ingediende laissez-passeraanvragen 37 geleidt tot een laissez-passertoezegging. In 2007 zijn 501 aanvragen voor een laissez-passer ingediend en in 16 zaken hiervan heeft het geresulteerd in laissez-passertoezeggingen. In deze 16 zaken waren er in twee gevallen geen identiteitsdocumenten aanwezig. In de overige gevallen waren wel documenten aanwezig. In de meeste gevallen bestonden deze documenten uit fotokopieën van identiteitskaarten danwel van paspoorten. In een enkel geval bestond het document uit een kopie van een huwelijksakte, uittreksel uit het bevolkingsregister of enkele pagina’s uit een hukou-boekje.
Verder is medegedeeld dat de aanvragen om een laissez-passer schriftelijk worden ingediend bij de Chinese ambassade. De ambassade neemt de aanvraag in behandeling en stuurt deze voor onderzoek door naar China. Er vinden geen presentaties in persoon plaats. Rappelleren vindt mondeling plaats en in uitzonderlijke gevallen kan op dossierniveau worden gerappelleerd.
5 Op 12 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op de inlichtingen van verweerder. De gemachtigde van eiser heeft in zijn reactie aangevoerd dat de cijfers neerkomen op een percentage van slechts 3 % van laissez-passers die in 2007 door de Chinese autoriteiten zijn verstrekt. Van deze 3 % zijn slechts 2 gevallen bekend waarin een laissez-passer is verstrekt zonder dat over fysieke documenten is beschikt. Derhalve betekent dit dat over het geheel het aantal Chinese vreemdelingen die er in 2007 is geslaagd om zonder documenten een laissez-passer te verkrijgen minder dan 0,4 % is. Deze cijfers staven de stelling van eiser dat de kans dat aan een Chinese vreemdeling zonder documenten een laissez-passer wordt verstrekt verwaarloosbaar is, waardoor er geen reëel zicht op uitzetting bestaat voor deze categorie Chinese onderdanen. Dit heeft derhalve ook te gelden voor eiser.
6 De rechtbank overweegt het volgende.
6.1.1 De rechtbank stelt voorop dat op grond van het verhandelde ter zitting, de voortgangsrapportage van 16 oktober 2007 en de inlichtingen van verweerder op
7 november en op 12 november 2007 niet gezegd kan worden dat verweerder onvoldoende voortvarend te werk gaat teneinde eiser uit te zetten. Verweerder heeft eiser op 19 april 2007 schriftelijk gepresenteerd bij de autoriteiten van China die de aanvraag om een laissez-passer in behandeling hebben genomen. Het onderzoek loopt nog steeds en terzake rappelleert verweerder maandelijks, waarbij het laatste rappel op 4 oktober 2007 heeft plaatsgevonden. In dit verband merkt de rechtbank op dat sedert de vorige uitspraak van deze rechtbank van 10 oktober 2007 (AWB 07/35949) en het instellen van onderhavige beroep op 12 oktober 2007 relatief korte tijd is verstreken. De rechtbank ziet in de maandelijkse rappellen geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder terzake van de wijze van rappelleren (mede) afhankelijk is van de Chinese autoriteiten. Gelet op het lopende onderzoek bij de Chinese autoriteiten valt overigens niet in te zien welke uitzettingshandelingen –behoudens het maandelijks rappelleren en het eventueel horen van eiser- verweerder nog meer kan verrichten teneinde de uitzetting van eiser voortvarend ter hand te nemen.
6.1.2 Ten aanzien van eisers grief dat er geen zicht op uitzetting bestaat voor ongedocumenteerde Chinese vreemdelingen, waaronder eiser zelf, overweegt de rechtbank als volgt. In de uitspraak van 16 april 2007 (LJN: BA3690) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen, dat de enkele omstandigheid dat de Chinese autoriteiten slechts in een gering aantal gevallen reisdocumenten verstrekken, al aangenomen dat die omstandigheid zich inderdaad voordoet, op zichzelf niet betekent dat bij voorbaat moet worden aangenomen dat die autoriteiten ook niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de desbetreffende vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Voorts overweegt de Afdeling in die uitspraak dat “nu de vreemdeling geen, haar persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de Staatssecretaris het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument kan leiden, doch heeft volstaan met een algemene verwijzing naar het lage percentage inwilligingen van de bij deze autoriteiten ingediende aanvragen, […] de recht¬bank ten onrechte [heeft] overwogen dat de Staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het geval van de vreemdeling reëel zicht op uitzetting bestaat.” Gelet op deze overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank de stelling van eiser -die hij heeft onderbouwd met een verwijzing naar een algemeen artikel over persoonsregistratie in China en het lage percentage verstrekte laissez-passers door de Chinese autoriteiten in 2007- dat de kans op het verkrijgen van een laissez-passer van de Chinese autoriteiten nihil is, omdat hij niet in het bezit is van een identiteitsdocument, niet.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling ligt het primair op de weg van de vreemdeling, op wie de plicht rust Nederland te verlaten, er zorg voor te dragen dat hij in het bezit komt van (een kopie van) een document waarmee zijn identiteit en nationaliteit kan worden vastgesteld. De vreemdeling die stelt niet over documenten te beschikken, dient naar het oordeel van de rechtbank aan te tonen dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om aan een reis- danwel identiteitsdocument te verkrijgen. Zolang hij dat niet kan, dient ervan uit te worden gegaan dat hij in het bezit kan komen van een dergelijk document.
In het onderhavige geval heeft eiser niet aan de hand van stukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij pogingen heeft ondernomen om in het bezit te komen van een document. Eiser heeft weliswaar gesteld driemaal te hebben gebeld naar de Chinese ambassade, doch hij heeft niet concreet aangegeven wanneer en met wie hij heeft gesproken en evenmin heeft eiser het resultaat van de (gestelde) telefonische gesprekken kunnen weergeven. Niet is gebleken dat eiser zelf danwel via familieleden, vrienden of kennissen in zijn land van herkomst niet aan (kopieën van) documenten kan komen die zijn identiteit kunnen aantonen. De enkele omstandigheid dat in China een andere persoonsregistratie wordt gehanteerd dan hier te lande, brengt niet mee dat op voorhand kan worden gezegd dat eiser niet te traceren is in het omvangrijke Chinese bevolkingsregister. Gelet op het voorgaande komt de recht¬bank tot het oordeel dat eiser geen hem persoonlijke betreffende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waardoor hij aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn individuele geval geen reëel zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
Voorts blijkt uit de inlichtingen van verweerder dat het niet absoluut onmogelijk is voor Chinese vreemdelingen om zonder een identiteitsdocument aan een reisdocument te komen. Dat het in 2007 slechts twee gevallen betreft, doet hieraan niet af. Geconcludeerd kan worden dat in die desbetreffende gevallen de Chinese autoriteiten op basis van de door de vreemdeling verstrekte (identiteits)gegevens een laissez-passer hebben afgegeven. Indien eiser die niet in het bezit is van een identiteitsdocument en die bij uitstek beschikt over de voor de vaststelling van zijn identiteit benodigde gegevens en op wie tevens de verplichting rust om belemmeringen voor die vaststelling zo mogelijk weg te nemen, volledige en juiste (identiteits)gegevens verstrekt, kan gelet op de door verweerder overgelegde informatie eveneens niet gezegd worden dat er geen zicht op uitzetting bestaat.
6.2 De rechtbank stelt vast dat eiser thans ruim acht maanden in vreemdelingenbewaring verblijft. Naar vaste jurisprudentie komt bij een overschrijding van de zes maandentermijn in beginsel meer gewicht toe aan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring, dan aan de belangen van verweerder bij het voortzetten daarvan, tenzij sprake is van contra-indicaties. In het kader van voornoemde belangenafweging heeft verweerder aan eiser tegengeworpen dat hij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert doordat hij geen enkele actie heeft ondernomen die kan bijdragen aan de vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit danwel kan bijdragen aan een spoedige terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft daarom niet reeds na zes maanden meer gewicht hoeven toekennen aan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring, zoals is vastgesteld bij uitspraak van 10 oktober 2007
(AWB 07/35949). Weliswaar blijkt uit het dossier dat eiser onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek gericht op zijn uitzetting, doch in het licht van de verzwaarde belangenafweging is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid thans geen langere duur van de bewaring rechtvaardigt. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser slechts passieve en geen actieve frustratie van het onderzoek naar zijn uitzetting wordt tegen geworpen, terwijl voorts geen sprake is van andere contra-indicaties, zoals criminele antecedenten. De rechtbank acht het frustreren van het onderzoek door eiser in deze fase, mede gelet op de lange duur van de bewaring en het in dit stadium uitblijven van concrete resultaten van het onderzoek bij de Chinese autoriteiten, onvoldoende om het voortduren van de bewaring te rechtvaardigen. Evenmin is gesteld of gebleken dat er sprake is van andere omstandigheden op grond waarvan het belang van verweerder bij voortduring van de bewaring na ommekomst van de zes maandentermijn nog steeds zwaarder zou moeten wegen dan het belang van eiser bij invrijheidstelling.
6.3 Naar het oordeel van de rechtbank is er thans reden meer gewicht toe te kennen aan het belang van eiser bij opheffing van de bewaring dan aan verweerders belang bij voortduring daarvan. Voortzetting van de maatregel van bewaring is met ingang van heden bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd te achten.
6.4 Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van 14 november 2007.
6.5 De rechtbank acht geen termen aanwezig om schadevergoeding toe te kennen.
6.6 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1.) Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
III Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage:
rechtdoende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 14 november 2007;
3 wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A. van ‘t Laar, rechter, en door deze en mr. N. Jallal, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 14 november 2007.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: