ECLI:NL:RBSGR:2007:BB8203

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3969 WIVD
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van identiteit in bestuursrechtelijke procedures en de rol van identiteitsdocumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had een aanvraag ingediend om inzage in stukken die ten grondslag lagen aan een ambtsbericht van de AIVD, maar deze aanvraag werd door verweerder niet in behandeling genomen omdat eiser geen legitimatiebewijs had overgelegd. Eiser stelde dat verweerder zich niet op het standpunt kon stellen dat zijn identiteit niet vast te stellen was, en dat hij onterecht een onmogelijke bewijsopdracht kreeg opgelegd. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van een identiteitsbewijs niet automatisch betekent dat een aanvraag onvolledig is. De rechtbank benadrukte dat verweerder verantwoordelijk is voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager, ook als deze niet beschikt over de gebruikelijke identiteitsdocumenten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en droeg hem op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overgelegde stukken van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met identiteitsvaststelling en de rechten van aanvragers, vooral in situaties waarin aanvragers niet over de gebruikelijke identificatiemiddelen beschikken.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/3969 WIVD
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. M. Ferschtman, advocaat te Amsterdam, eiser,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 oktober 2005 om inzage in de stukken die ten grondslag liggen aan een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 14 juli 2004 niet in behandeling genomen.
2. Bij besluit van 20 maart 2006 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 april 2006 beroep ingesteld.
4. Verweerder heeft de op het beroep betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
5. Het beroep is op 2 juli 2007 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.G. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, kantoorgenoot van mr. M. Ferschtman.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.J. Elbertsen en mr. P.P. Kortekaas.
II. Motivering
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder met het bestreden besluit van 20 maart 2006 het besluit om eisers aanvraag niet in behandeling te nemen op goede gronden heeft gehandhaafd.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag om inzage in de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het ambtsbericht van de AIVD aan de IND van 14 juli 2004 (hierna: persoonsgegevens) met toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen omdat eiser geen kopie van zijn legitimatiebewijs heeft verstrekt. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 47, derde lid, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe in beroep aangevoerd dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kon stellen dat de identiteit van eiser voor hem niet zou zijn vast te stellen dan wel niet zou vaststaan. Verweerder plaatst eiser voor een onmogelijke bewijsopdracht, temeer nu eiser gemotiveerd en met een verwijzing naar concrete feiten en omstandigheden, heeft onderbouwd waarom van hem niet gevergd kan worden om een identiteitsdocument, waarop verweerder doelt, te verstrekken. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de in bezwaar ingebrachte documenten die door de Nederlandse overheid zijn gebruikt en geaccepteerd bij ondermeer de overname van eiser uit Duitsland op basis van de Overeenkomst van Dublin en die door de Nederlandse overheid zijn gebruikt als identiteitsdocumenten in zijn vreemdelingrechtelijke procedure, voldoende grondslag vormen voor de vaststelling van eisers identiteit.
Ten slotte heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder de in artikel 47 van de WIV verschafte bevoegdheid niet voor het doel gebruikt waartoe het aan hem is gegeven, nu verweerder wel degelijk aan de hand van de ingebrachte stukken de identiteit van eiser materieel deugdelijk had kunnen vaststellen.
4.1. Ingevolge artikel 47, derde lid, van de WIV 2002 zorgt verweerder voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager om kennisneming van persoonsgegevens.
4.2. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de behandeling van de aanvraag of voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
5.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:5 van de Awb (kamerstukken II, 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 91-93) ziet dit artikel op een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, in die zin dat niet is voldaan aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen van een aanvraag dan wel dat onvoldoende gegevens of bescheiden die nodig zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, zijn verstrekt. Het ontbreken van gegevens of bescheiden kan dan ook alleen leiden tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag, indien het niet mogelijk is zonder die gegevens of bescheiden op de aanvraag te beslissen. Anders ligt het, indien reeds aanstonds, dan wel bij een inhoudelijke beoordeling van de merites van de aanvraag, blijkt dat deze niet voor inwilliging vatbaar is. Artikel 4:5 van de Awb komt dan niet voor toepassing in aanmerking, er behoort een inhoudelijke beslissing tot afwijzing van de aanvraag te volgen.
5.2. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de omstandigheid dat de aanvrager niet over een identiteits- of legitimatiebewijs beschikt, niet zonder meer met zich dat hij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag in vorenbedoelde zin heeft ingediend. Het vereiste van het overleggen van een identiteitsbewijs is niet neergelegd in enig wettelijk voorschrift voor het behandeling nemen van de aanvraag. Artikel 47, derde lid, van de WIV 2002 is niet een dergelijk wettelijk voorschrift. Dit artikellid verplicht verweerder om zorg te dragen voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de aanvrager om te voorkomen dat derden onbevoegdelijk kennis kunnen nemen van de desbetreffende persoonsgegevens.
In de Memorie van Toelichting op de WIV 2002 (Tweede Kamer 1999-2000, 25 877, nr.3, p. 93) staat weliswaar vermeld dat aan de hand van een door betrokkene te overleggen identiteitsbewijs wordt vastgesteld of deze daadwerkelijk degene is waarop de desbetreffende gegevens betrekking hebben, echter het gaat te ver om deze toelichting op te vatten als een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van een aanvraag.
5.3. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet van eiser had mogen verlangen een identiteitsbewijs bij de aanvraag te verstrekken. Dit betekent dat verweerder de aanvraag niet met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling had mogen laten. Een inhoudelijke beslissing op de aanvraag was aangewezen.
5.4. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten om artikel 47, derde lid, van de WIV zo te verstaan dat in samenhang gelezen met artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht de identiteit van personen uitsluitend kan worden vastgesteld aan de hand van:
- een geldig reisdocument, zoals genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g of tweede lid, van de Paspoortwet,
- een vreemdelingendocument, waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 dient te beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie,
- een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort,
- of een geldig rijbewijs.
Een dergelijke uitleg betekent dat een ongedocumenteerde persoon zoals eiser de kennisneming van persoonsgegevens steeds zou moeten worden ontzegd.
5.5. Niet valt in te zien waarom om te voorkomen dat derden onbevoegdelijk kennis nemen van persoonsgegevens de identiteit van de aanvrager niet op een andere wijze deugdelijk kan worden vastgesteld in geval de aanvrager niet beschikt en, zoals eiser stelt, ook niet kan beschikken over een geldig identiteitsbewijs. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval in redelijkheid van verweerder worden verlangd dat hij, nu hij over eiser een individueel ambtsbericht heeft uitgebracht, aan de hand van de door eiser overgelegde bescheiden dan wel indien nodig door eiser te verstrekken aanvullende inlichtingen, in hun onderlinge samenhang bezien, vaststelt of er redelijkerwijs twijfel over kan bestaan dat eiser de persoon is op wie de desbetreffende gegevens betrekking hebben.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 20 maart 2006;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,-, vergoedt;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op
10 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.