Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1968, van Indiase nationaliteit, wonende te Leiderdorp, eiser,
gemachtigde: mr. S.C. Kuit, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie, voorheen de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.H.C.M. Nollen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Eiser heeft op 11 mei 2006 een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, van “arbeid in loondienst bij Akzo Nobel Car Refinishes B.V.” in “arbeid in loondienst bij York International Services & Holding B.V.”.
2. Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder de verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid in loondienst bij Akzo Nobel Car Refinishes B.V.” met terugwerkende kracht tot en met 1 december 2005 ingetrokken, en de aanvraag tot wijziging van de beperking in “arbeid in loondienst bij York International Services & Holding” is ingewilligd met ingang van 11 mei 2006, geldig tot 11 mei 2007.
3. Eiser heeft op 20 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen het hiervoor onder I.2. genoemde besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Het bezwaar is bij besluit van 26 januari 2007, verzonden 2 februari 2007, ongegrond verklaard. Op 27 februari 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. De beroepsgronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2007. Bij brief van 13 september 2007 heeft verweerder een nader stuk aan de rechtbank toegezonden.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden ingetrokken op de gronden, bedoeld in artikel 18, eerste lid.
3. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking, waaronder de vergunning is verleend.
4. Ingevolge paragraaf B1/2.2.7 (thans omgenummerd tot B1/5.3.1) van de Vreemdelingencirculaire (hierna: Vc 2000) wordt de vergunning ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, tenzij bij het Vreemdelingenbesluit 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
5. Verweerder heeft - zakelijk weergegeven - het navolgende ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Omdat eiser per 1 december 2005 niet meer voldeed aan de beperking waaronder de vergunning met als doel “arbeid in loondienst bij Akzo Nobel Car Refinishes B.V.” was verleend, is de vergunning met terugwerkende kracht per 1 december 2005 ingetrokken. Volgens verweerder kan een dergelijke vergunning met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Er is geen sprake van een onredelijke belangenafweging, aldus verweerder. Eiser kon ervan op de hoogte zijn dat het niet langer voldoen aan de beperking verblijfsrechtelijke gevolgen zou kunnen hebben. Dat hij te laat een aanvraag tot wijziging van de beperking heeft ingediend, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Volgens verweerder kan eiser geen geslaagd beroep doen op het besluit van 14 november 2005 omtrent de verblijfsvergunning van een derde.
6. Verweerder heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep omdat de beroepsgronden niet tijdig zijn ingediend.
7. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het primaire en het bestreden besluit onzorgvuldig zijn voorbereid, omdat eiser door verweerder verkeerd is voorgelicht over de aanvraag die hij het beste kon indienen en de gevolgen van zijn keuze. Bovendien heeft verweerder gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu in andere gevallen na het verstrijken van een vorig dienstverband geen intrekking met terugwerkende kracht plaatsvindt. Volgens eiser kan een verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht worden ingetrokken, omdat dit in strijd is met de rechtszekerheid. Door de intrekking van de verblijfsvergunning per 1 december 2005 ontstaat voor eiser een verblijfsgat. Niet gezegd kan worden dat sprake is van een redelijke belangenafweging. In het bestreden besluit is niet ingegaan op de door eiser aangevoerde bezwaargronden, zodat sprake is van een ondeugdelijk gemotiveerd besluit. Onder verwijzing naar het besluit van 14 november 2005 omtrent de verblijfsvergunning van een derde, is eiser van mening dat verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft bovendien steeds voldaan aan de voorwaarden voor verblijf voor arbeid in loondienst. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eiser te horen in de bezwaarfase.
8. Ter zitting heeft eiser de rechtbank nog verzocht om, met toepassing van in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien.
9. Allereerst is aan de orde de vraag of het beroep ontvankelijk is. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser zich in zijn beroepschrift van 27 februari 2007, onder overlegging van zijn bezwaarschrift, heeft beroepen op de reeds in bezwaar aangevoerde gronden. Gelet daarop en op hetgeen overigens in het beroepschrift is aangevoerd, kan niet gezegd worden dat het beroepschrift geen gronden bevat in de zin van artikel 6:5 van de Awb. De rechtbank acht het beroep derhalve ontvankelijk. De rechtbank constateert dat verweerder zich niet heeft verzet tegen de behandeling van de door eiser bij brief van 10 september 2007 ingediende aanvullende beroepsgronden. Ten aanzien van de beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
10. De rechtbank stelt voorop dat een intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet in strijd is met het stelsel van de Vw 2000 (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 26 maart 2007, LJN: BA3399). Zoals de ABRvS heeft overwogen, volgt uit het stelsel van de Vw 2000 dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de minister om een verblijfsvergunning in te trekken, tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend.
11. Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder, na afweging van alle belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht. In dit verband heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder, met gebruikmaking van zijn bevoegdheid uit artikel 4:84 van de Awb, had moeten afwijken van de beleidsregel uit paragraaf B1/2.2.7 (thans omgenummerd tot B1/5.3.1) van de Vc 2000. De rechtbank overweegt dat artikel 4:84 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Paragraaf B1/2.2.7 (thans omgenummerd tot B1/5.3.1) van de Vc 2000 bevat een beleidsregel omtrent de bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Deze paragraaf voorziet echter niet in een beleidsregel omtrent de thans in geschil zijnde, specifieke, bevoegdheid om aan de intrekking van een verblijfsvergunning terugwerkende kracht te verlenen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder enige andere beleidsregel hanteert bij toepassing van die bevoegdheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb niet slaagt, nu met toepassing van dat artikel alleen van een beleidsregel kan worden afgeweken. Het vorenstaande neemt niet weg dat verweerder, ingevolge het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, bij het gebruik van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, alle betrokken belangen dient af te wegen.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder, gelet op de door eiser gestelde belangen, ten onrechte ervan heeft afgezien om hem in de bezwaarfase te horen. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt. Artikel 7:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. In artikel 7:3 van de Awb wordt voor een aantal gevallen een uitzondering op deze hoorplicht gemaakt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Ingevolge vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraken van 16 juli 2003, LJN:AI1809 en 19 mei 2005, LJN:AT6198) vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Het bestuursorgaan dient zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te bevorderen dat de relevante informatie in het kader van zijn besluitvorming wordt vergaard. Het bestuursorgaan kan derhalve slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van de hoorplicht afzien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit, aldus de ABRvS. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht leidt tot een zogenaamd verblijfsgat, hetgeen betekent dat eiser niet in juni 2007, maar pas in mei 2011 in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Volgens eiser is het, zonder verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, moeilijk om een hypotheek te krijgen, abonnementen af te sluiten en andersoortige overeenkomsten te sluiten. Verder zou een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd eiser en zijn familie zekerheid bieden, mocht eiser in de toekomst tijdelijk geen dienstbetrekking hebben. In dit verband heeft eiser erop gewezen dat zijn kinderen inmiddels vijf jaar in Nederland naar school gaan en hier een vriendenkring hebben opgebouwd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij zich actief heeft ingespannen om aan zijn informatieverplichting jegens verweerder te voldoen, teneinde de thans ontstane situatie te voorkomen. Door de afwachtende houding van de nieuwe werkgever van eiser, waarvan eiser aanvankelijk niet op de hoogte was, is de uiteindelijke aanvraag voor een kennismigrantenvergunning pas op 6 maart 2006 ingediend. Eiser heeft er in bezwaar tot slot op gewezen dat hij, ook gedurende de periode van het verblijfsgat, materieel heeft voldaan aan de voorwaarden voor het gevraagde verblijfsdoel. Naar het oordeel van de rechtbank sluiten deze bezwaren niet uit dat eiser tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die, gelet op de op grond van artikel 3:4 van de Awb te verrichten belangenafweging, tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid. Dit geldt te meer nu uit de verklaring van eiser ter zitting is gebleken van tot nu toe onbekende omstandigheden, zoals de gevolgen van het besluit voor de carrièreperspectieven van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet kunnen concluderen dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De beroepsgrond van eiser dat hij in bezwaar had moeten worden gehoord, slaagt.
13. Gelet op het voorgaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
14. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd-vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderddrieënveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 22 oktober 2007 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. Ullersma, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.