ECLI:NL:RBSGR:2007:BB6831

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/32258, 07/32256
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om asiel met medische omstandigheden en authenticiteit van documenten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van een vreemdeling uit Rwanda voor een verblijfsvergunning asiel, die eerder was afgewezen. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage heeft op 11 september 2007 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak. De vreemdeling stelt dat hij tijdens de eerste procedure niet in staat was om juiste verklaringen af te leggen vanwege medische omstandigheden, waaronder alcoholproblemen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vreemdeling in de eerste procedure niet heeft aangegeven dat hij niet in staat was om coherente verklaringen af te leggen. De medische stukken die hij nu aanvoert, worden niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze omstandigheden al bekend waren tijdens de eerdere procedure. De voorzieningenrechter concludeert dat de vreemdeling niet voldoende heeft aangetoond dat de documenten die hij nu overlegt, als nova kunnen worden beschouwd. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De vreemdeling heeft niet aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigen. De voorzieningenrechter benadrukt dat de vreemdeling zijn relaas direct bij zijn eerste aanvraag had moeten indienen, en dat de authenticiteit van de documenten niet ter discussie staat, maar dat dit niet betekent dat ze als nieuw bewijs kunnen worden aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/32258 (voorlopige voorziening)
Awb 07/32256 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
alias [naam],
geboren op [geboortedatum],
alias [naam],
geboren op [geboortedatum],
alias [naam],
geboren op [geboortedatum],
van Rwandese nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 9 augustus 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 15 augustus 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 15 augustus 2007 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/32256. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Op dezelfde dag is aan verzoeker de maatregel van bewaring opgelegd.
1.3. Bij verzoekschrift van 15 augustus 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 31 augustus 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F. van Dijk, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 23 augustus 2003, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Op 8 februari 2007 is een voornemen tot afwijzen van deze aanvraag verzonden. Hierop is niet middels een zienswijze gereageerd. Bij beschikking van 8 februari 2007 is de aanvraag niet ingewilligd. Verzoeker heeft tegen deze beschikking geen beroep ingesteld. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 23 augustus 2003 onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft verzoeker op 9 augustus 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 15 augustus 2007 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 9 augustus 2007 een aantal documenten, een gewijzigd asielrelaas en medische gronden ten grondslag gelegd. De door verzoeker overgelegde documenten betreffen:
1. een begeleidend schrijven van verzoekers gemachtigde;
2. een ‘carte consulaire’ van de ambassade van Rwanda, afgegeven op 24 juni 2007;
3. een (verlopen) Rwandees paspoort, afgegeven op 24 juni 1994;
4. een Frans rijbewijs, afgegeven op 12 oktober 2001;
5. een verblijfsvergunning voor Kameroen, afgegeven op 22 januari 1997, geldig tot 22 janu
2002 (onvertaald);
6. diverse medische stukken over alcoholgebruik en problemen met zijn oog;
7. asielrelaas, door verzoeker opgeschreven en vertaald (door een tolk);
8. in het Frans opgesteld onvertaalde brieven;
9. doopakte, onvertaald en opgesteld in het Latijn;
10. soort verklaring van goed gedrag, nodig voor een verblijfsvergunning in de DRC, afgegeven door de ambassadeur van Rwanda in Congo, gedateerd op 29 december 1994 (onvertaald).
Met de documenten genoemd onder 2 tot en met 4 beoogt verzoeker thans zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Met de medische stukken wil verzoeker aantonen dat hij slachtoffer is geweest van martelingen. Verder is verzoeker, toen hij in de gevangenis zat, gedrogeerd en daarom was hij zichzelf niet en heeft hij vele dingen gezegd die niet klopten. Volgens verzoekers vrienden was het beter om een alias te gebruiken. Daarna kreeg verzoeker spijt, maar hij had geen documenten om zijn echte naam aan te tonen. Uit angst voor afwijzing is verzoeker vervolgens naar Denemarken en Frankrijk gegaan. In de brief over zijn asielrelaas heeft hij, zeer kort samengevat, uiteengezet dat hij problemen in Rwanda heeft ondervonden vanwege zijn afkomst en religie. Zijn familie is vermoord en verzoeker is, toen hij later geprobeerd heeft om de familiebezittingen terug te eisen, gearresteerd en gemarteld. Het verlopen Rwandese paspoort en verzoekers verblijfsvergunning voor Kameroen had verzoeker in Kameroen achtergelaten bij een ex-collega, [naam]. Deze collega is bij een brand om het leven gekomen en verzoeker was er van uitgegaan dat ook zijn documenten bij de brand verloren waren gegaan. Dit was echter niet het geval en een andere collega, de heer [naam], heeft de documenten naar een vriendin van verzoeker, [naam], in Frankrijk gestuurd. Mevrouw [naam] wist echter niet waar zij verzoeker kon bereiken. Eerst nadat verzoeker en zij weer contact hadden gekregen, in april 2007, heeft de heer [naam] de documenten naar verzoeker kunnen opsturen.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Tijdens de eerste asielprocedure in Nederland, alsmede tijdens zijn aanvragen in Denemarken en in Frankrijk, heeft verzoeker gelogen over zijn identiteit, reisroute en eerdere asielaanvragen. Ook heeft hij tijdens de eerste procedure in Nederland gelogen over de redenen van vertrek. Dit, terwijl hij voldoende gelegenheid heeft gehad middels de thans overgelegde documenten zijn juiste identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Aan het document genoemd onder 1 wordt geen zelfstandige betekenis gehecht. Ten aanzien van de documenten genoemd onder 2, 3, 5 en 9 is opgemerkt dat verzoeker deze documenten tijdens de eerdere procedure had kunnen en behoren te overleggen, gelet op de afgiftedatum. Verzoeker heeft verklaard dat [naam] reeds sinds 2003 in het bezit was van deze documenten. Niet valt in te zien dat verzoeker, ondanks zijn vermoeden dat de documenten door brand waren vergaan, niet eerder naar de documenten heeft geïnformeerd in het land van herkomst. Ten aanzien van de ‘carte consulaire’ is overwogen dat dit document kennelijk op verzoekers eigen verzoek is opgemaakt, zodat niet valt in te zien dat dit niet in een eerder stadium had gekund. Ook valt niet in te zien dat verzoeker de documenten 3,5 en 9 niet eerder kon verkrijgen. Verzoeker heeft tijdens zijn eerste procedure niet de waarheid heeft gesproken, zodat niet valt in te zien dat er nu enig geloof zou moeten worden gehecht aan dergelijke verklaringen. Het bestaan van het Franse rijbewijs (document 4) is reeds meegewogen in de vorige procedure. Het feit dat hij het rijbewijs thans ook daadwerkelijk overlegt, is geen novum. De verklaring dat verzoeker tijdens zijn eerste procedure niet de waarheid heeft gesproken over zijn identiteit, reisroute en asielrelaas, alsmede het relaas zoals dat is opgeschreven in het document genoemd onder 7, kan niet worden aangemerkt als novum. De verklaring voor het feit dat hij heeft gelogen, namelijk dat hij onder invloed stond van drugs en slechte vrienden, kan niet worden gevolgd en maakt dit niet anders. Nu verzoeker moedwillig heeft gekozen voor het niet vertellen van de waarheid, ondanks het feit dat hem is verteld dat het in zijn belang was de waarheid te spreken, komt dit geheel voor rekening en risico van verzoeker. Ook in een later stadium is verzoeker niet teruggekomen op zijn verklaringen. Ten aanzien van de medische stukken, genoemd onder 6, wordt overwogen dat deze niet zien op het asielrelaas van verzoeker. De medische omstandigheden zijn bovendien geven geen aanleiding om te veronderstellen dat terugkeer naar het land van herkomst zou kunnen leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Tenslotte wordt aangaande de documenten genoemd onder 8, 9 en 10 opgemerkt dat deze niet zijn voorzien van Nederlandse vertalingen, zodat zij reeds daarom niet worden gezien als nova. Daarnaast is document 9 ongedateerd en is document 10 reeds afgegeven in 1994, zodat dit eerder overgelegd had kunnen worden.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de door hem aangevoerde documenten, feiten en omstandigheden zijn aan te merken als nova. Allereerst moet worden vastgesteld dat verweerder niet heeft betwist dat de documenten authentiek zijn. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of de documenten eerder hadden kunnen worden ingebracht. Verzoeker heeft hierover een uitgebreide verklaring afgelegd. Verzoeker heeft zijn Rwandese paspoort in Kameroen achtergelaten, omdat het hem onverstandig leek om al zijn identiteitsdocumenten mee te nemen. Hij heeft wel zijn Rwandese rijbewijs meegenomen en heeft dit in 2001 in Frankrijk omgeruild voor een Frans rijbewijs. In 2003 is verzoeker naar Rwanda teruggekeerd. Vlak voordat hij terugkeerde naar Rwanda vernam verzoeker dat de heer [naam] in Kameroen was omgekomen en hij heeft niet vernomen dat zijn documenten waren gered uit de brand. Om die reden heeft hij zich in Kibali gemeld voor een nieuw identiteitsdocument. Hij werd echter gearresteerd en is vandaaruit gevlucht naar Nederland. Eenmaal in Nederland heeft hij zich gewend tot de Rwandese autoriteiten. Voor de Rwandese autoriteiten volstond een Frans rijbewijs echter niet om een nationaliteitsverklaring af te leggen; hij had daarvoor documenten uit Rwanda nodig. Pas nadat zijn asielprocedure was geëindigd, krijgt verzoeker weer contact met mevrouw [naam]. Via haar krijgt hij zijn verlopen Rwandese paspoort en de verblijfsvergunning voor Kameroen. Met het paspoort is verzoeker naar de Rwandese autoriteiten gegaan en heeft hij vervolgens de ‘carte consulaire’ verkregen. Verzoeker heeft zo uiteen gezet waarom hij de documenten niet eerder kon overleggen. Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan deze verklaringen en heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Het klemt te meer, nu verzoeker ook documenten heeft overgelegd, die relevant zijn voor de inhoudelijke beoordeling van zijn relaas, hetwelk tot op heden nog niet inhoudelijk is beoordeeld. Het oordeel van verweerder, dat verzoeker ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn ware relaas naar voren te brengen, zodat zijn echte relaas nu niet als novum kan gelden, is onbegrijpelijk. Nu zijn relaas nog geen inhoudelijke beoordeling heeft gehad, maakt het niet uit wat de inhoud van het eerdere relaas is geweest. Van belang is slechts dat het nieuwe relaas met bewijsstukken is onderbouwd.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de beschikking van 8 februari 2007 is komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat verzoeker bij uitzetting naar Rwanda geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 9 augustus 2007, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.7. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.8. Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter staat, gelet op de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), slechts of verzoeker ter onderbouwing van zijn aanvraag van 9 augustus 2007 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen op de rechtens onaantastbare beschikking van 8 februari 2007. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door verzoeker ter ondersteuning van zijn tweede asielaanvraag overgelegde stukken niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de kern van het geschil in eerste instantie draait om de vraag of verzoeker ten tijde van de eerste procedure in staat was om juiste verklaringen af te leggen. De voorzieningenrechter stelt voorts dat het aan verzoeker was om juist in de eerste procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van de gestelde omstandigheden dat hij vanwege medische omstandigheden niet of onvoldoende in staat was om naar behoren te verklaren. In dit verband wordt gewezen op de uitspraken van de ABRS van 9 maart 2007 (JV 2007, 213), van 13 maart 2006 (JV 2006, 195) en van 16 mei 2002 (JV 2002, 222). Uit de stukken in het dossier, bijvoorbeeld nummer 42D, een medische overdracht aan AC Ter Apel, gedateerd 26 augustus 2003, blijkt dat de medische omstandigheden tijdens de eerste procedure bij verweerder bekend zijn geweest. Hieraan heeft verweerder destijds geen conclusies verbonden, hetgeen overigens nergens expliciet is overwogen. Voor zover deze stukken niet reeds zijn meegewogen, of voor zover deze stukken niet eerder naar voren gebracht hadden moeten worden, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de medische stukken kan niet worden afgeleid dat verzoeker gedrogeerd zou zijn geweest, noch dat hij vanwege zijn alcoholproblemen niet in staat zou zijn geweest om juiste verklaringen af te leggen. Verzoeker heeft evenmin aangegeven dat dit uit de gehoren tijdens de eerste procedure is af te leiden. Tijdens deze gehoren geeft verzoeker in principe coherente antwoorden en blijkt uit de verslagen niets van verwarring of emotie. Verzoeker heeft derhalve niet op enigerlei wijze gewag gemaakt van het feit dat hij geen juiste verklaringen kon afleggen. De medische stukken (documenten genoemd onder 6) kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve niet worden aangemerkt als nova.
2.11. Nu uit het voorgaande niet is gebleken dat verzoeker niet in staat zou zijn geweest om juiste verklaringen af te leggen, kan de voorzieningenrechter niet meegaan in verzoekers verklaringen over zijn identiteit en zijn nieuwe asielrelaas. Deze verklaringen had verzoeker immers direct bij zijn eerste aanvraag naar voren kunnen en moeten brengen, ook al had hij geen documenten om deze verklaringen te ondersteunen. Het relaas zoals verzoeker dat op papier heeft gezet (document 8), voorzien van vertaling (document 7) kan derhalve niet worden aangemerkt als een novum. De stelling van verzoeker dat het eerdere relaas niet beoordeeld is, zodat de inhoud ervan niet relevant is, volgt de voorzieningenrechter niet. Het eerdere relaas is immers wel bekend en feit blijft dat verzoeker direct bij aankomst zijn ware redenen van vertrek had kunnen vertellen. Overigens is het nieuwe relaas op zich zelf, met name de terugkeer naar Rwanda, niet onderbouwd met documenten.
2.12. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de documenten die verzoeker ter ondersteuning van zijn identiteit en relaas naar voren heeft gebracht, zoals de ‘carte consulaire’, het verlopen Rwandese paspoort en de verblijfsvergunning van Kameroen (documenten 2, 3 en 5) het volgende. Deze documenten zijn door de Koninklijke Marechaussee beoordeeld als ‘hoogstwaarschijnlijk echt’. De authenticiteit van deze documenten is derhalve niet in geding. Verzoeker heeft over het verlopen paspoort en de verblijfsvergunning in Kameroen uitgelegd waarom hij deze niet eerder kon overleggen. Echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter maakt deze uitleg deel uit van het ‘nieuwe’ asielrelaas van verzoeker. Hierboven is reeds overwogen dat verzoeker dit relaas direct bij zijn eerste asielaanvraag naar voren had moeten brengen. Dit geldt derhalve ook voor de uitleg over het ontbreken van documenten. Reeds daarom zijn deze documenten niet aan te merken als nova. Bovendien is de reden die verzoeker heeft aangedragen voor het achterlaten van zijn paspoort en verblijfsvergunning -dat hij het onverstandig achtte om deze mee te nemen- onvoldoende om te concluderen dat verzoeker deze documenten niet eerder had kunnen meenemen. De ‘carte consulaire’ is verkregen op verzoek, en op vertoon van verzoekers verlopen Rwandese paspoort. Echter, nu voorbij wordt gegaan aan de uitleg van verzoeker over de verkrijging van dit paspoort, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden uitgegaan van het feit dat verzoeker niet eerder over de ‘carte consulaire’ had kunnen beschikken.
2.13. Met betrekking tot het Franse rijbewijs (document 4) overweegt de voorzieningenrechter dat het bestaan hiervan reeds is meegewogen in de vorige procedure. Hierover is in het voornemen (onder meer) overwogen dat verzoeker diverse personalia heeft gebruikt in Nederland, Frankrijk en Denemarken, welke hij niet met originele (Rwandese ) identiteitsbewijzen heeft onderbouwd. Het Franse rijbewijs wordt bovendien niet als een formeel identiteitsbewijs gezien. Van belang hierbij is dat niet is gebleken op grond van welke documenten verzoeker dit rijbewijs heeft verkrijgen. Gelet op deze overwegingen ten aanzien van het enkele bestaan van het rijbewijs, kan het rijbewijs op zich zelf niet worden aangemerkt als een novum. Ten aanzien van de documenten genoemd onder 9 en 10 overweegt de voorzieningenrechter dat deze documenten onvertaald zijn. Deze documenten kunnen derhalve, zo blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de ABRS van 26 oktober 2006 (JV 2006, 447), niet worden aangemerkt als nova.
2.14. Verweerder heeft derhalve op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb verzoekers aanvraag afgewezen.
2.15. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.17. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/32256, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/32258 af.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.M. Pot als griffier op 11 september 2007.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: