RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
(gesteld) staatloos,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Minister van Justitie
daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Buijsman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 28 april 2003 heeft eiser aangegeven dat hij in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met ‘schrijnendheid’. Verweerder heeft bij brief van 29 oktober 2003 te kennen gegeven dat de brief van 28 april 2003 betrokken zal worden bij de reguliere procedure met betrekking tot de aanvraag ‘buiten schuld’.
1.2. Eiser heeft daartegen op 26 november 2003 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 30 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Bij beroepschrift van 13 februari 2006 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 6 maart 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Eiser heeft op 23 augustus 2001 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000, onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”. Bij besluit van 4 maart 2004 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 2005 (Awb 04/14458) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft bij uitspraak van 16 juni 2005 deze uitspraak bevestigd ((kenmerk 200502821/1).
2.2. Bij brief van 28 april 2003 heeft eiser verzocht aandacht te schenken aan de bijzondere schrijnende situatie waarin hij verkeert. In dat verband heeft eiser verweerder verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire ruimte en een vergunning tot verblijf te verlenen. Voor een uitleg over de achtergronden van eiser heeft eiser in zijn brief verwezen naar zijn brief van 18 maart 2003 aan verweerder, het antwoord van verweerder daarop en een brief van zijn gemachtigde van 15 november 2002. In deze brieven wordt met name ingegaan op de dreiging van ontruiming van de woning van eiser door het Centraal Opvangorgaan Asielzoekers, de problemen die eiser en zijn familie hebben ondervonden bij het verkrijgen van reisdocumenten die hen in staat stellen Nederland te verlaten en op het langdurig verblijf van de familie in Nederland.
2.3. Verweerder heeft bij brief van 29 oktober 2003 aangegeven dat de brief van 28 april 2003 met toepassing van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken zal worden bij de nog te nemen beslissing in de reguliere procedure. In het besluit op bezwaar heeft verweerder aangegeven dat de brief van 28 april 2003 niet wordt gezien als aanvraag. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de ABRS van 22 juni 2005 (JV 2005/13) en zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden aangemerkt als een aanvulling op het eerder ingediende bezwaarschrift inzake de verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”. Immers, eisers brief van 28 april 2003 vertoonde daarmee een samenhang en is om die reden betrokken bij de besluitvorming in die bezwaarprocedure. De schriftelijke reactie van 29 oktober 2003 is geen besluit als bedoeld in 1:3 Awb maar een mededeling van informatieve aard. Het bezwaar van 26 november 2003 is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.
2.4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 28 april 2003 een zogenaamde ‘14-1’- brief betreft en om die reden een aanvraag is. Op 26 november 2003 is bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder van 29 oktober 2003 om de brief van 28 april 2003 bij de lopende reguliere procedure te betrekken. Eiser heeft verder gewezen op onder meer de volgende passage in het door verweerder in hoger beroep - in de procedure inzake de verlening van verblijfsvergunning op grond van het zogeheten ‘buiten schuld’ beleid - ingediende verweerschrift: “Dat appellant bij brief van 28 april 2003 een beroep doet op de discretionaire bevoegdheid, in welk kader nog een beslissing op bezwaar dient te volgen, doet er niet aan af dat er in de lopende procedure aanleiding bestond om te toetsen aan de inherente afwijkingsbevoegdheid, nu de Minister gelet op de grondslag van deze procedure en de gevraagde beperking, slechts hieraan kon toetsten”.
Bij brief van 20 februari 2007 heeft eiser een beroep gedaan op het beleid dat is neergelegd in paragraaf B1/4.1.1 en B1/9.1.1. Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en aangegeven dat ingevolge dit beleid de brief van 28 april 2003 dient te worden aangemerkt als aanvraag. Voorts heeft eiser er op gewezen dat ingevolge artikel 3.100 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) de vreemdeling indien hij hangende de besluitvorming op een aanvraag een anders verblijfsdoel nastreeft, een nieuwe aanvraag moet indienen. Het is niet mogelijk iets ander toe te wijzen of af te wijzen dan waar om is gevraagd. Dit betekent dat de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten” niet kan worden samengevoegd met de aanvraag van 28 april 2003. Ten slotte heeft eiser onder verwijzing naar een aantal dossiernummers een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling van het beroep
2.5. Op grond van hoofdstuk B1/4.1.1.4 Vc 2000 wordt de indiening van een aanvraag anders dan met het ingevolge artikel 3.99 Vb 2000 voorgeschreven formulier niet tegengeworpen aan de vreemdeling die in de periode 14 januari 2003 tot en met 17 maart 2005 een verzoek in de vorm van een zogenaamde ’14-1’ brief heeft gestuurd aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, op welk verzoek nog niet een in rechte onaantastbaar geworden beslissing is genomen. Als 14-1-brief wordt aangemerkt een schriftelijk verzoek, dat voldoet aan de volgende kenmerken:
- het verzoek is ingediend rechtstreeks bij de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (dan wel de IND); en
- het verzoek is niet ingediend met het in het Voorschrift Vreemdelingen voorgeschreven formulier; en
- het verzoek moet worden aangemerkt als aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000.
2.6. De rechtbank stelt vast dat eisers brief van 28 april 2003 aan de eerste twee voorwaarden voldoet. De rechtbank oordeelt voorts dat de brief van eiser van 28 april 2003 dient te worden aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 en derhalve tevens als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, Awb. Voorts dient de reactie van verweerder daarop van 29 oktober 2003 te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. De rechtbank acht daartoe redengevend dat eiser in zijn brief expliciet aandacht heeft gevraagd voor de bijzondere schrijnende situatie waarin hij verkeert alsmede in dat kader verweerder heeft verzocht gebruik te maken van zijn discretionaire ruimte en een vergunning tot verblijf te verlenen. De verwijzing in de brief van 28 april 2003 naar de brief van 18 maart 2003 aan verweerder, het antwoord van verweerder daarop en een brief van eisers gemachtigde van 15 november 2002 maakt dit niet anders. Daargelaten dat in de brief ook wordt gerefereerd aan de gezinssituatie en het langdurig verblijf, is blijkens de formulering in de brief van 28 april 2003 met deze verwijzing niet meer beoogd dan uitleg te geven over de achtergronden van eiser. Voorts heeft eiser in bezwaar wederom een beroep gedaan op schrijnendheid en uitlatingen van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tijdens het Tweede Kamerdebat van 23 september 2003 (TK 4, p 4-191) geciteerd: “Het gaat met name om een combinatie van bijzondere factoren, gezinsomstandigheden en overige klemmende redenen van humanitaire aard […] Mijn discretionaire bevoegdheid zou daarom in individuele gevallen ook toe te passen zijn op uitgeprocedeerden. Ik zeg dan ook toe dat ik van mijn discretionaire bevoegdheid gebruik zal maken, indien zich onder uitgeprocedeerde asielzoekers personen in schrijnende situaties bevinden, waarbij te denken valt aan de zojuist genoemde combinatie van factoren.”. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verzoek in de brief van 28 april 2003, gelet op de formulering en in het licht ook van hetgeen in bezwaar is aangevoerd, niet anders worden begrepen dan een verzoek aan verweerder om met aanwenden van zijn discretionaire bevoegdheid, voorzien in artikel 3.4, derde lid, Vb 2000 een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dat verweerder de brief van 28 april 2003 in het kader van inherente afwijkingsbevoegdheid tevens heeft betrokken bij zijn besluitvorming in de reguliere procedure die is geëindigd met de uitspraak van de ABRS van 16 juni 2005, doet aan het voorgaande niet af. Immers eiser heeft verweerder niet verzocht om van de inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken. Verweerders beroep in dezen op de uitspraak van de ABRS van 22 juni 2005 slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. In de kwestie waarop deze uitspraak betrekking had, werd verweerder hangende een reguliere procedure inzake de verlening van een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij kinderen gedurende hun medische behandeling, bij brief verzocht om met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid verblijf hier te lande toe te staan in verband met de medische situatie van de kinderen, zoals die bleek uit verklaringen van onder meer het Bureau Medische Advisering. Voorts heeft de ABRS in die procedure voor het oordeel dat de brief van de desbetreffende vreemdelingen kon worden aangemerkt als een aanvulling op het bezwaar in de reeds lopende procedure steun gevonden in hetgeen de vreemdelingen in het kader van de beroepen en het hoger beroep in die procedure hadden aangevoerd, te weten dat het verzoek in die brief mede, zo niet voornamelijk, zag op de aanvragen die ten grondslag lagen aan de lopende procedure en dat de brief ertoe strekte om, indien aan één of meer vereisten voor verlening van de daar gevraagde verblijfsvergunning niet werd voldaan, in afwijking van het beleid toch verblijf toe te staan. Blijkens de gedingstukken zijn standpunten met deze strekking door eiser in beroep en hoger beroep niet ingenomen. In hoger beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat zijn brief van 28 april 2003 dient te worden aangemerkt als een 14-1 verzoek alsook dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de brief van 28 april 2003 een beroep is gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid.
2.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in strijd met artikel 1:3, derde lid, Awb de brief van eiser van 28 april 2003 niet opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 en heeft verweerder in strijd met artikel 1:3, eerste lid, Awb zijn reactie daarop van 29 oktober 2003 ten onrechte niet aangemerkt als een besluit. Het bezwaar is ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Het beroep is derhalve gegrond.
2.8. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 06/7844, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 30 januari 2006;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht € 138,- aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S. Stenfert Kroese en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.M. Pot als griffier op 19 april 2006.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.