RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 07 / 31130 (voorlopige voorziening)
AWB 07 / 31129 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 september 2007
1. [Verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1937, van Indiase nationaliteit,
2. [Verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1939, van Indiase nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoekers hebben op 28 maart 2007 beiden een aanvraag gedaan voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel gezinshereniging/ouderenbeleid. Verweerder heeft de aanvragen bij besluit van 27 april 2007 afgewezen. Verzoekers hebben tegen het besluit op 8 mei 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 2 augustus 2007, verzonden op 3 augustus 2007, ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen dit besluit op 6 augustus 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verzoekers hebben op 6 augustus 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken de Visadienst te bevelen hen te behandelen als waren zij in het bezit van een mvv.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2007. Verzoekers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekers zijn getrouwd en hebben de Indiase nationaliteit. Verzoekster, hierboven genoemd onder 2 (hierna: verzoekster), is van 1968 tot haar pensionering in 1998 diplomate geweest. Verzoekster is in die functie gestationeerd geweest in achtereenvolgend Singapore, Nepal, de Verenigde Staten, Tunesië, Guyana, Zuid-Amerika en tenslotte van 1994 tot 1998 in ’s Gravenhage. In 1970 hebben verzoekers een dochter gekregen en in 1978 een zoon. Verzoeker, hierboven genoemd onder 1 (hierna: verzoeker) en de twee kinderen zijn telkens met verzoekster meeverhuisd, zij het dat verzoeker begin jaren ‘70 nog enige tijd in India heeft verbleven en dat de dochter drie jaar in India heeft gestudeerd. In 1994 werd verzoekster overgeplaatst naar ’s Gravenhage en is het hele gezin naar Nederland verhuisd.
2.5 De dochter van verzoekers heeft vanaf 1995 in Nederland gewerkt en heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen. In 2001 is zij getrouwd met een Nederlandse man, met wie zij een kind heeft gekregen dat eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Haar echtgenoot heeft een bedrijf als zelfstandig ondernemer in Nederland.
2.6 De zoon van verzoekers is in 1996 gaan studeren in Schotland en heeft vervolgens in London gewoond en gewerkt. In 2006 is hij overgeplaatst naar Amsterdam, waar hij thans een vaste aanstelling heeft bij een advocatenkantoor in Nederland. De zoon heeft de Indiase nationaliteit en een permanente Britse verblijfsvergunning. Hij is gespecialiseerd in Europees mededingingsrecht.
2.7 Verzoekers zijn in 1998 naar India teruggekeerd. Vanaf die tijd hebben zij ieder jaar drie maanden bij hun zoon of dochter gelogeerd of zijn de zoon en dochter naar India gekomen. In 2006 hebben zij een half jaar bij hun zoon in London verbleven.
2.8 Verzoeker lijdt thans aan de ziekte van Parkinson in een vergevorderd stadium en voorts aan diabetes en hoge bloeddruk. Aanvankelijk werd hij in India verpleegd door verzoekster. In maart 2007 is verzoekster echter getroffen door een herseninfarct, ten gevolge waarvan zij thans verlamd is en niet meer kan spreken. Daarnaast is een tumor in haar hoofd geconstateerd. Ten gevolge van deze aandoeningen is zij zelf hulpbehoevend geworden en niet langer in staat voor verzoeker te zorgen. Omdat in India geen opvang voor Parkinson-patiënten aanwezig is, verblijft verzoeker thans in een inrichting voor verslaafden en psychisch gestoorden. Verzoekster verblijft tegen zeer hoge kosten in een ziekenhuis, omdat ook voor haar geen andere opvang is gevonden. Verzoekers kunnen elkaar vanwege hun fysieke beperkingen niet bezoeken. Blijkens verklaringen van hun behandelend artsen voelen verzoekers zich beiden depressief en eenzaam en zou een hereniging met elkaar en hun kinderen een gunstige invloed hebben op hun gezondheid. De dochter van verzoekers wil verzoekers in Nederland in huis nemen en hen met hulp van (onder andere) haar broer verzorgen.
2.9 Beleid met betrekking tot de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf heeft verweerder neergelegd in hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). In dat hoofdstuk is onder meer bepaald dat de aanvraag om afgifte van een mvv wordt getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.10 Ingevolge artikel 3.25, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:
a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven, en
b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.
2.11 Nadere regels over de toepassing van artikel 3.25, eerste lid, Vb heeft verweerder vastgelegd in hoofdstuk B2/7.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
2.12 Ingevolge artikel 8, eerste lid van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.13 Verzoekers hebben zowel in bezwaar als in beroep onder meer aangevoerd dat sprake is van schending van het recht op respect voor hun gezins- en familieleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM.
2.14 Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat weliswaar sprake is van gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 EVRM, maar dat geen sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit artikel 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van de overkomst van verzoekers een mvv te verlenen. Verweerder heeft in verband daarmee overwogen dat thans geen sprake (meer) is van een band tussen de gezinsleden die de ‘normal emotional ties’ overstijgt. Verweerder trekt deze conclusie uit het feit dat verzoekers in 1998 naar India zijn verhuisd, terwijl hun dochter in Nederland is achtergebleven en hier een eigen gezin heeft gesticht. Bovendien hebben verzoekers er in de periode van 1998 tot 2007 geen blijk van gegeven zich bij hun kinderen te willen voegen. Volgens verweerder valt niet in te zien waarom de wijze waaraan tot op heden aan het gezins- en familieleven invulling is gegeven niet kan worden voortgezet. Het feit dat verzoekers thans te kampen hebben met gezondheidsproblemen maakt dat niet anders. Volgens verweerder is immers op geen enkele wijze aangetoond dat in India geen andere familieleden zijn die verzoekers de benodigde zorg kunnen verlenen. Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat indien en voor zover moet worden aangenomen dat in redelijkheid niet van de dochter kan worden verlangd dat zij zich naar India begeeft om verzoekers daar bij te staan, zij hen vanuit Nederland financieel of op andere wijze kan steunen, eventueel met hulp van haar broer.
2.15 De voorzieningenrechter merkt op dat verweerder met de hiervoor weergegeven motivering in het kader van het beroep op artikel 8 EVRM een oordeel heeft gegeven omtrent de emotionele diepgang van de relatie tussen verzoekers en hun kinderen. De gezondheidstoestand van verzoekers en de daaruit voortvloeiende praktische problemen heeft verweerder kennelijk niet van belang geacht in het kader van 8 EVRM. De problemen die voortvloeien uit de gezondheidssituatie van verzoekers kunnen volgens verweerder echter worden overwonnen door het sturen van geld of het inschakelen van familieleden in India, zodat in de redenering van verweerder volstaan kan worden met de opmerking dat die problemen ‘niet leiden tot een ander oordeel’. Daarbij heeft verweerder de vraag of objectieve belemmeringen bestaan voor verblijf van de dochter in India in het midden gelaten. Nu in de visie van verweerder niet voldaan wordt aan de eisen van emotionele diepgang die gesteld worden aan de relatie van verzoekers met hun kinderen, heeft hij het belang van de Nederlandse staat kennelijk doorslaggevend gevonden, zonder nader aan te geven wat die belangen van de Nederlandse staat zijn.
2.16 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met het vorenstaande geen juiste invulling gegeven aan het toetsingskader van artikel 8 EVRM zoals dat blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
2.17 Niet in geschil is dat sprake is van gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 EVRM. Derhalve dient, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid EVRM een afweging plaats te vinden van de belangen van de Nederlandse staat bij het weigeren van de gevraagde mvv’s aan verzoekers en de belangen van verzoekers bij het verkrijgen van toegang tot Nederland. Daartoe moeten alle relevante belangen van verzoekers en de staat worden geïnventariseerd en zorgvuldig tegen elkaar worden afgewogen. De voorzieningenrechter doet dat als volgt.
2.18 In onder andere de uitspraak S. en S. v. Verenigd Koninkrijk (EHRM 10 december 1984, 10375/83) is opgemerkt dat het recht op respect voor het gezinsleven doorgaans betrekking heeft op ‘cohabiting dependents’, zoals ouders en hun afhankelijke, minderjarige kinderen. Relaties tussen volwassenen krijgen niet noodzakelijkerwijs bescherming van artikel 8 EVRM als geen aanwijzingen bestaan voor ‘further elements of dependency, involving more than the normal, emotional ties’. Het kan daarbij derhalve ook gaan om afhankelijkheid van andere dan emotionele aard. De vraag is dus niet of sprake is van emotionele banden tussen verzoekers en hun kinderen en of die banden sterker zijn dan die van andere families, maar of sprake is van een verdergaande afhankelijkheidsrelatie dan gebruikelijk is tussen ouders en hun volwassen kinderen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in de onderhavige zaak niet in redelijkheid worden volgehouden dat geen sprake is van een verdergaande afhankelijkheidsrelatie dan gebruikelijk tussen ouders en hun volwassen kinderen. Daarbij acht de voorzieningenrechter de gezondheidstoestand van verzoekers, anders dan verweerder, van wezenlijk belang. De kinderen van verzoekers bestieren immers reeds thans in financiële en praktische zin volledig de verzorging van hun ouders. Zij betalen al grote sommen geld voor het ziekenhuis en het verpleegtehuis waar verzoekers thans verblijven. Dat ziekenhuis en verpleegtehuis kunnen evenwel ook met voldoende geld niet de verzorging bieden die verzoekers nodig hebben. Zo moet verzoekster revalideren na haar herseninfarct, maar heeft daartoe in het ziekenhuis onvoldoende mogelijkheden. Dat een verpleegtehuis voor verslaafden en psychisch gestoorden geen adequate behandeling aan een Parkinson-patiënt zal kunnen bieden behoeft geen betoog. De kinderen onderhouden correspondentie met het ziekenhuis en het verpleegtehuis om bij het personeel aldaar aandacht te vragen voor de noden van verzoekers. De kinderen hebben nog een verre neef van verzoekster in India verzocht om verzoekster tijdelijk in huis te nemen, zulks tegen een vergoeding en met het aanbod een huishoudster te betalen. Deze neef heeft echter geweigerd. Verzoekers hebben gesteld dat zij - afgezien van een aantal familieleden op hoge leeftijd - geen andere familie in India hebben. De voorzieningenrechter ziet geen reden om daaraan te twijfelen, temeer daar uit het voorgaande en het optreden van de kinderen van verzoekers ter zitting het beeld ontstaat dat de kinderen alles hebben gedaan wat in hun macht ligt om de situatie van verzoekers te verbeteren. Zij hebben daarin een zeer oprechte indruk gemaakt. Gezien voorts de gezondheidstoestand van verzoekers constateert de voorzieningenrechter dan ook dat verzoekers volledig van hun kinderen afhankelijk zijn, niet alleen voor adequate (medische) verzorging, maar ook voor de mogelijkheid in elkaars gezelschap te verkeren, aangezien zij elkaar in de huidige situatie niet kunnen bezoeken.
2.19 Vervolgens is bij de afweging in het kader van artikel 8 EVRM van belang, in hoeverre voor de zoon en de dochter objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in India uit te oefenen. In dat verband had verweerder die objectieve belemmeringen van de dochter en zoon moeten inventariseren en tezamen met andere belangen moeten afwegen tegen die van de staat. Daarbij had hij moeten onderkennen dat de dochter en de zoon respectievelijk slechts zes en twee jaar van hun leven in India hebben gewoond en inmiddels nauwe banden met Nederland hebben gekregen. De voorzieningenrechter verwijst naar hetgeen hierboven onder 2.5 en 2.6 is opgemerkt omtrent het persoonlijke en professionele leven van de dochter en zoon van verzoekers in Nederland. Gezien deze nauwe banden met Nederland en de geringe banden met India zou een verhuizing naar India voor de kinderen van verzoekers aanzienlijke bezwaren opleveren.
2.20 Zoals de voorzieningenrechter hierboven reeds heeft vastgesteld, heeft verweerder bij het weigeren van de gevraagde mvv’s nagelaten te motiveren welke belangen van de staat in de belangenafweging zijn betrokken. De vraag die moet worden beantwoord is immers of belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de hiervoor weergegeven belangen van verzoekers, zodat de gevraagde mvv’s mogen worden geweigerd. Nu, zoals hierboven ook reeds is opgemerkt, die belangenafweging dient plaats te vinden in het kader van het tweede lid van artikel 8 EVRM, kan het slechts gaan om de in dit artikelonderdeel genoemde belangen. Dat de komst van verzoekers naar Nederland enige bedreiging zou opleveren voor de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, de gezondheid of de goede zeden of de rechten en vrijheden van anderen laat zich niet goed voorstellen. Evenmin is het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten in het geding. Verweerder heeft dat overigens ook niet gesteld. Met betrekking tot het belang van het economisch welzijn van het land overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers zich niet op de Nederlandse arbeidsmarkt zullen begeven. Voorts hebben verzoekers gesteld dat zij zichzelf kunnen onderhouden met de opbrengst van de verkoop van hun huis in India en de steun van hun kinderen.
2.21 Nu verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit niet op de juiste wijze heeft getoetst aan artikel 8 EVRM, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat het in strijd is met artikel 3:46 Awb. De voorzieningenrechter zal het beroep dan ook gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
2.22 De voorzieningenrechter overweegt voorts, dat een afweging van de hierboven geïnventariseerde belangen in redelijkheid niet kan leiden tot een andere conclusie dan dat het recht op respect voor het gezins- en familieleven van verzoekers zich verzet tegen het weigeren van de gevraagde mvv’s. Aan de zijde van verzoekers is immers geconstateerd dat zij grote belangen hebben bij de toekenning van de mvv’s, nu hun komst naar Nederland de enige manier is waarop zij hun gezinsleven (niet alleen met hun kinderen, maar met name ook met elkaar) nog zullen kunnen uitoefenen. Aan de andere kant valt niet in te zien welk belang van de Nederlandse staat noopt tot weigering van de mvv’s. De voorzieningenrechter zal dan ook met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit en verweerder opdragen verzoekers de gevraagde mvv’s te verlenen.
Het begrip ‘alleenstaand’
2.23 Verweerder heeft de gevraagde mvv’s geweigerd, omdat verzoekers volgens hem niet kunnen worden aangemerkt als alleenstaand in de zin van artikel 3.25, eerste lid, Vb. Daarbij heeft verweerder opgemerkt, dat toetsing aan de toepasselijke beleidsregels (en derhalve ook de vraag of de gevolgen van dat beleid voor verzoekers niet onevenredig zijn met de door het beleid te dienen doelen) dan niet meer aan de orde komt.
2.24 Verzoekers hebben in beroep voorts nog aangevoerd, dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, nu verzoekers in India gescheiden van elkaar verblijven in tehuizen die ongeschikt zijn om hen adequate verzorging te bieden. Zij hebben betoogd dat verweerder in het onderhavige geval van zijn beleid had moeten afwijken. De voorzieningenrechter verstaat dat zij daarmee een beroep doen op de bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om van zijn beleidsregels af te wijken, indien het handelen overeenkomstig die beleidsregels voor de betrokkenen gevolgen zou hebben wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregels te dienen doelen.
2.25 De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 25 juni 2007 in het kader van een eerder verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende bezwaar in de onderhavige zaak reeds overwogen dat aan verweerder beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de invulling van het begrip ‘alleenstaand’. Deze beleidsvrijheid heeft verweerder ook benut door beleid ter zake vast te leggen in hoofdstuk B2/7.3 Vc. Van dit beleid zou verweerder dus op grond van artikel 4:84 Awb kunnen afwijken. Door deze beleidsvrijheid en daarmee ook de toepasselijkheid van artikel 4:84 Awb in de beslissing op bezwaar (opnieuw) te ontkennen, heeft verweerder het bestreden besluit ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd. In dat geval zal verweerder zich dus rekenschap moeten geven van de vraag of in een geval als het onderhavige in redelijkheid kan worden vastgehouden aan de beleidsmatige invulling van het begrip ‘alleenstaand’.
2.26 De voorzieningenrechter heeft aan het motiveringsgebrek met betrekking tot artikel 8 EVRM reeds de conclusie verbonden dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en dat deze uitspraak in de plaats van dat besluit zal treden. Het hierboven geconstateerde tweede gebrek in de motivering maakt die uitkomst uiteraard niet anders. Dat gebrek verdient desondanks vermelding.
Voorlopige voorziening
2.27 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.28 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoekers hebben gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 966,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 143,- aan griffierecht, derhalve in totaal € 1109,-.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 2 augustus 2007;
3.3 draagt verweerder op verzoekers de gevraagde machtigingen tot voorlopig verblijf te verlenen;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.6 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 1109,- te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 7 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.F. Ferdinandusse, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.