RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 52748 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 juni 2007
[Eiser],
geboren op 3 januari 1967, van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 1 maart 2005 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag ingediend tot het verlenen van een retourvisum. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 maart 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 10 maart 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 11 oktober 2005, verzonden op 26 oktober 2005, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 november 2005 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006. Eiser is niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde nadere inlichtingen van verweerder te verkrijgen en eiser de gelegenheid te geven daarop te reageren.
1.4 Bij schrijven van 11 augustus 2006 heeft verweerder geantwoord op hem door de rechtbank bij brief van 7 juli 2006 gestelde vragen. Eiser heeft op deze antwoorden gereageerd bij e-mailberichten van 20 november 2006 en 4 december 2006. Partijen hebben toestemming verleend het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting te sluiten.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.4 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt.
2.5 Regels over de toepassing van artikel 3, eerste lid, Vw zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder d, Vb wordt op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Vw toegang tot Nederland niet geweigerd, indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dat is voorzien van een door verweerder afgegeven verklaring die aan hem recht geeft op terugkeer naar Nederland.
2.6 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In A2/4.3.3.2 Vc is bepaald dat een terugkeervisum een nationaal visum is dat recht geeft op terugkeer naar Nederland. Een dergelijk visum kan onder bepaalde voorwaarden door de Visadienst, aan vreemdelingen die daarom verzoeken worden afgegeven indien:
- zij rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, Vw;
- zij in het bezit zijn van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14, 20, 28 of 33 Vw.
De indiening van een verzoek om een terugkeervisum geschiedt op dezelfde wijze als een verzoek tot wijziging of verlenging van een visum.
2.7 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser is een Marokkaan die in 1990 met een geldige machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) naar Nederland is gekomen om te studeren. Eiser heeft vervolgens enkele jaren over een verblijfsvergunning regulier beschikt. Na zijn studie technische informatica aan de TU Delft is eiser in 1998 naar Marokko vertrokken om te gaan werken. In 2001 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met als doel ‘arbeid in loondienst bij OMRON Europe BV’, geldig tot 2 april 2004. In december 2001 heeft eiser zijn baan bij OMRON Europe BV opgezegd en is naar Marokko gegaan vanwege persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft op 1 april 2004 een aanvraag ingediend tot verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier. Op 24 juni 2004 heeft verweerder aan eiser desgevraagd een terugkeervisum, ex artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder d, Vb verstrekt met een geldigheidsduur tot 30 september 2004. Eiser is niet binnen de geldigheidsduur van dit visum naar Nederland teruggekeerd, omdat dit, naar zijn zeggen, vanwege persoonlijke redenen niet mogelijk was. Vervolgens heeft verweerder aan eiser op 19 oktober 2004 desgevraagd een inreisvisum ofwel retourvisum verstrekt voor de duur van 7 dagen. Van dit inreisvisum heeft eiser, naar gesteld, eveneens vanwege persoonlijke omstandigheden geen gebruik gemaakt.
2.8 Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van 1 maart 2005 aangemerkt als een visum kort verblijf, omdat, zo heeft verweerder gesteld in de voormelde brief van verweerder van 11 augustus 2006, eiser op die datum niet langer meer voldeed aan de voorwaarden voor een retourvisum of een inreisvisum. Eiser had immers op 1 maart 2005 geen rechtmatig verblijf meer, aangezien zijn aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning regulier van 1 april 2004 bij brief van 13 januari 2005 is afgedaan en eiser hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. De aanvraag voor een visum voor kort verblijf is niet ingewilligd omdat, aldus verweerder, niet is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst. Tegen de afgifte van een visum kort verblijf bestaan, aldus verweerder, bezwaren in het belang van de openbare orde.
2.9 Eiser heeft zich in beroep – zakelijk samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Verweerder heeft zijn onderhavige aanvraag ten onrechte aangemerkt als aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiser heeft verzocht om afgifte van een terugkeervisum of een retourvisum, zoals eerder aan hem was verleend, maar waar hij geen gebruik van heeft gemaakt. Eiser heeft dit visum aangevraagd om alles te kunnen regelen voor het verrichten van een PhD onderzoek in Delft. Eiser betwist dat de hij niet meer voldoet aan de voorwaarde voor een terugkeervisum of een retourvisum. Volgens eiser is de behandeling van zijn verlengingsaanvraag nog niet afgedaan. Hij heeft nooit een antwoord ontvangen op zijn verlengingsaanvraag van 1 april 2004 en gaat er dan ook vanuit dat hij de behandeling van zijn verlengingsaanvraag in Nederland kan afwachten.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.10 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft aangemerkt als een aanvraag voor visum kort verblijf. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en acht daartoe het volgende redengevend.
2.11 In zijn schriftelijke aanvraag van 1 maart 2005 heeft eiser expliciet aangegeven nogmaals een aanvraag voor een retourvisum te willen indienen. Ook uit zijn bezwaarschrift van 10 maart 2005 blijkt genoegzaam dat hij beoogd heeft een retourvisum in de zin van artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder d, Vb aan te vragen. Verweerder heeft die aanvraag niet, althans niet zonder daarover nader met eiser in contact te treden, kunnen aanmerken als een visum voor kort verblijf voor de afgifte waarvoor andere wettelijke- en beleidsvoorwaarden gelden. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
2.12 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.13 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 10 maart 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 138,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 15 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.