RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2007
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1952,
van Turkse nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld,
de minister van Buitenlandse Zaken,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. L.M.A. Hansen.
Procesverloop
Op 11 januari 2007 heeft eiseres bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Ankara verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf.
Bij besluit van 11 januari 2007 is dit verzoek afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 29 maart 2007 kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 september 2007, waar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder zijn de echtgenoot van eiseres, de heer [referent] (referent), en diens zoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.M.A. Hansen, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het verweerschrift primair op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In dat verband wijst verweerder erop dat ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld. Het beroep is volgens verweerder ingediend namens eiseres, terwijl zij geen bezwaar heeft gemaakt. In de optiek van verweerder is het bezwaar ingediend door referent, de heer [referent]. Gelet op het feit dat referent op eigen naam bezwaar heeft gemaakt en niet handelde namens zijn echtgenote was hij degene die beroep diende in te stellen tegen het bestreden besluit. Naar de mening van verweerder moet het beroep, gelet op het feit dat het is ingesteld namens eiseres en niet namens of door referent, niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. De rechtbank overweegt dat de echtgenoot van eiseres, referent, weliswaar op eigen naam bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2007 - hetgeen ingevolge artikel 6:13 van de Awb betekent dat eiseres geen recht tot het instellen van beroep meer zou toekomen -, maar nu het bezwaarschrift voor het belangrijkste deel in de wij-vorm is gesteld en verweerder het bezwaarschrift blijkens de beslissing op bezwaar eveneens heeft opgevat als zijnde te zijn ingediend (mede) namens eiseres, acht de rechtbank aannemelijk dat referent en eiseres hebben beoogd gezamenlijk te procederen. Nu het er aldus voor moet worden gehouden dat referent mede namens eiseres bezwaar heeft gemaakt, kan eiseres in haar beroep worden ontvangen. De rechtbank verwijst hierbij nog naar de uitspraak van de Afdelingsbestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 1998 (LJN: ZF3249).
3. Ter beoordeling staat voorts of het besluit van 11 januari 2007 in rechte stand kan houden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
6. De rechtbank stelt voorop dat het horen blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Awb (PG Awb I, p. 332) een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure. Dit houdt verband met de verhouding tussen enerzijds de verantwoordelijkheid van het bestuur voor gefundeerde en samenhangende besluitvorming, waaronder begrepen de fasen van heroverweging, en anderzijds de verantwoordelijkheid van de bestuursrechter voor de toetsing op rechtmatigheid van het definitieve besluit dat in rechte wordt aangevochten. Gelet op de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en rechter dient het bestuur zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te bevorderen dat de daarvoor relevante informatie in het kader van zijn besluitvorming wordt vergaard. In dit licht bezien kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dit is ook vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer ABRS 16 juli 2003, LJN: AI1809 en ABRS 23 augustus 2005, LJN: AU2326, JV 2005, 383).
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit heeft aangegeven dat de aanvraag voor een visum voor kort verblijf wordt afgewezen omdat niet voldoende is komen vast te staan dat eiseres tijdig zal terugkeren naar haar land van herkomst. De reden waarom verweerder vestigingsgevaar aanwezig heeft geacht wordt niet of nauwelijks gemotiveerd.
8. In bezwaar is kort gezegd aangevoerd dat eiseres en referent in september 2006 met elkaar zijn getrouwd. Zij willen graag van een toeristenvisum gebruik maken om zodoende eiseres kennis te kunnen laten maken met de kinderen van referent in Nederland. De bedoeling is dat eiseres en referent daarna samen medio mei/juni 2007 terugkeren naar Turkije. In het bezwaarschrift staat verder vermeld dat het absoluut niet de bedoeling is om langere tijd in Nederland te blijven. Daarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat eiseres zelf op dat moment 54 jaar oud is en dat zij haar moeder in Turkije niet te lang ‘alleen’ kan laten.
9. Gelet op de uiterst gebrekkige motivering van het primaire besluit en de inhoud van het bezwaarschrift, alsmede gelet op het feit dat verweerder referent in de bezwaarfase nog een vragenlijst heeft laten invullen met betrekking tot aanvraag voor een visum voor kort verblijf, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kunnen afzien.
10. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
11. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
12. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 143,00 dient te worden vergoed.
13. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.