RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1972,
van Sierraleoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
de staatssecretaris van Justitie,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. L.M.A. Hansen.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Op 11 september 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 22 februari 2002 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 juncto artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 met ingang van 11 september 2001, geldig tot 11 september 2004.
Op 16 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Bij besluit van 26 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 september 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 26 februari 2007 in rechte stand kan houden.
2. Bij voornoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan ingevolge artikel 34 van de Vw 2000 worden afgewezen indien zich op het waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 van de Vw 2000 voordoet.
5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
6. Naar aanleiding van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 8 juli 2002 (DVP/AM-754474) heeft verweerder het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers uit Sierra Leone op 16 september 2002 beëindigd. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 februari 2003 (LJN: AF9731 en JV 2003/140) is overwogen dat verweerder zich op basis van de daartoe in aanmerking genomen omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheidssituatie in Sierra Leone zodanig ten goede is veranderd dat niet langer categoriale bescherming behoeft te worden geboden. Gelet op het vorenstaande en gelet op de ruime beoordelingsmarge die verweerder toekomt bij de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, is komen te vervallen.
7. De stelling van eiser dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ten onrechte is geweigerd, omdat zich na het verlopen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd geen intrekkingsgrond meer kan voordoen, wordt niet gevolgd. Immers, op grond van artikel 34 van de Vw 2000 is de datum waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afloopt - nadat de betreffende vreemdeling direct voorafgaande aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd - het ijkpunt voor de vaststelling of de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden verleend. In casu is dat ijkpunt 11 september 2004. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is komen te vervallen op het moment dat het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone werd beëindigd, zijnde 16 september 2002, en dat zich daarmee op 6 juni 2004 een intrekkingsgrond voordeed in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. De omstandigheid dat verweerder daartoe heeft besloten eerst geruime tijd nadat de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 juncto artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, van de Vw 2000 was verstreken, maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is er hierdoor namelijk nog geen sprake van bij eiser gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen. Hierbij is van belang dat eiser wist dat hij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had en wist of had kunnen weten dat het categoriaal beschermingsbeleid inzake Sierra Leone was afgeschaft, nu dat middels publicatie in de Staatscourant algemeen bekend was gemaakt. De enkele omstandigheid dat verweerder niet onmiddellijk na de bekendmaking hiervan is overgegaan tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, maakt niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat aan hem zonder meer een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd zou worden verleend of dat verweerder het recht zou hebben verspeeld om de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid nog aan hem tegen te werpen.
8. Aan de orde is vervolgens verweerders standpunt dat eiser ook niet in aanmerking komt voor toelating op een van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
9. Eiser heeft in dat verband ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat zijn problemen zijn begonnen in 1992 toen de rebellen van de RUF het Koinadugudistrict voor het eerst aanvielen. De NPRC, de partij die toen in Sierra Leone aan de macht was, heeft toen een minister naar het district gestuurd om mensen aldaar te mobiliseren. De minister heeft jagers verzameld omdat zij voodoo beheersen waardoor mensen niet door kogels geraakt kunnen worden. Toen de groep werd gevormd is de oom van eiser als fieldmarshall geselecteerd, omdat hij voodookrachten bezit. Deze groep heeft de regering op succesvolle wijze geholpen. Hierdoor werd de oom van eiser een bekend persoon bij zowel de rebellen als de regering.
In 1998 hebben de RUF-rebellen de noordelijke provincie, zo ook het dorp van eiser, aangevallen. Tijdens die aanval is de vader van eiser door de rebellen vermoord. Eiser en diens zus werden door de rebellen opgepakt en meegenomen. De oom van eiser is ook door de rebellen gevangengenomen. Hij moest tegen zijn zin in voor de rebellen werken en met voodoo voorkomen dat zij door kogels werden geraakt. De zus van eiser is in het kamp verkracht. Eiser moest voor de rebellen munitie dragen en diamanten opgraven. Eiser is gedurende zijn detentie ernstig mishandeld.
In juli 2001 is het rebellenkamp aangevallen door troepen uit Guinee. Tijdens de chaos die ontstond, is eiser ontsnapt. Eiser is gevlucht naar Guinee. Daar heeft hij van een blanke man van de Missionary Church of Africa vernomen dat zowel de autoriteiten van Sierra Leone als de Guinese regering op zoek zijn naar hem en zijn oom. Zij werden ervan beschuldigd de rebellen, die ook op Guinees grondgebied vochten, met voodoo te hebben geholpen. De naam van eiser en van diens oom werden continu over de radio doorgegeven.
De blanke man heeft eiser via een vriend aan boord van een schip gekregen, waar eiser werd verstopt in een klein donker kamertje. De boot is op 19 juli 2001 uit Guinee vetrokken. Op 19 augustus 2001 heeft eiser zich hier te lande aangemeld.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, het zij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
11. In beroep heeft eiser aangevoerd dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 alleen in het kader van een aanvraag op grond van artikel 28 Vw 2000 kan worden tegengeworpen.
12. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder toepassing kan geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Immers, doordat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is komen te vervallen, heeft verweerder te beoordelen of eiser op grond van zijn asielaanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 ten tijde van die aanvraag dan wel ten tijde van het onderhavige bestreden besluit (ook) in aanmerking kwam voor toelating op een van de andere gronden als genoemd in artikel 29 van de Vw 2000. Bij de beantwoording van die vraag staan verweerder de facultatieve afwijzingsgronden als genoemd in artikel 31 van de Vw 2000 ter beschikking.
13. Verweerder heeft met het oog op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 vastgesteld dat eiser geen documenten of bescheiden heeft overgelegd om zijn reisroute te onderbouwen. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. Hierbij heeft verweerder van belang geacht dat eiser zijn reisverhaal niet heeft onderbouwd met enig (indicatief) bewijs. Verder merkt verweerder op dat eiser niet in staat is gebleken om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Volgens verweerder had van eiser, die heeft verklaard per schip te hebben gereisd, in alle redelijkheid mogen worden verwacht dat hij informatie had kunnen verschaffen over eenvoudige zaken als de naam en de kleur van het schip, de vlag waaronder het schip voer, de naam van de kapitein, het tijdstip waarop het schip vertrok, de vracht van het schip, de omstandigheid of het schip onderweg al dan niet is gestopt, de tijdsduur van de reis, de naam van het land en de plaats waar het schip uiteindelijk aankwam en de datum waarop hij het schip heeft verlaten. Verweerder wijst er verder op dat eiser evenmin in staat is gebleken informatie te verschaffen omtrent de persoon die hem aan boord van het schip zou hebben geholpen en hem tijdens zijn reis driemaal per dag van voedsel zou hebben voorzien. De stelling van eiser in de zienswijze dat de rivierpolitie hier te lande moet kunnen uitzoeken of de betreffende reis daadwerkelijk door een schip is afgelegd, omdat hij de haven van vertrek alsmede de vertrek- als aankomstdatum heeft genoemd, wordt niet door verweerder gevolgd. In de visie van verweerder is het immers aan eiser om de door hem afgelegde reisroute middels verklaringen aannemelijk te maken, waarbij verweerder nog aantekent dat eiser heeft verklaard dat hij in een hem onbekende haven in een hem onbekend land van boord is gegaan.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van eiser verwacht had mogen worden dat hij over dergelijke eenvoudige zaken met betrekking tot de reisroute informatie had kunnen verschaffen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat eiser ook geen redenen heeft aangevoerd waarom hij niet in staat zou zijn hierover informatie te verschaffen. Het feit dat eiser met betrekking tot de informatieverstrekking over de door hem gestelde reisroute tekort is geschoten, maakt reeds dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van (reis)documenten aan eiser heeft kunnen toerekenen.
.
15. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Het toerekenbaar ontbreken van documenten zal echter steeds door verweerder in de context van het totale feitencomplex moeten worden bezien.
16. Het toerekenbaar ontbreken van reisdocumenten ter staving van de aanvraag is reeds voldoende voor de conclusie dat hierdoor de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat wanneer sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in het asielrelaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden mogen voorkomen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan om geloofwaardig geacht te worden.
17. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat van het relaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en om die reden ongeloofwaardig wordt geacht. Zo heeft verweerder aangegeven dat de verklaringen van eiser, dat hij vanwege de voodoopraktijken van zijn oom gezocht zou worden door de Sierraleoonse autoriteiten, de benodigde positieve overtuigingskracht ontberen, omdat eiser op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt waarom juist hij door die autoriteiten daarmee in verband zou worden gebracht. De stelling van eiser dat hij in de negatieve aandacht is komen te staan omdat hij door de buitenwereld werd beschouwd als de zoon van zijn oom, aangezien die hem tot zijn zestiende levensjaar heeft opgevoed, is volgens verweerder louter speculatief en wordt niet nader onderbouwd. In dit verband heeft verweerder verder nog overwogen dat het bevreemding wekt dat eiser niet in staat is gebleken informatie omtrent de voodoopraktijken van zijn oom te verstrekken.
18. Verweerder heeft voorts opgemerkt dat eiser met betrekking tot zijn gestelde verblijf bij de rebellen enkel vage, summiere dan wel bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Zo blijft eiser volgens verweerder vaag in zijn beschrijving van het kamp waar hij naar zijn zeggen gedurende drie jaar heeft verbleven. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat ook de door eiser gemaakte schets van het kamp uiterst summier is gebleken. Verweerder wijst er verder op dat eiser niet in staat is gebleken aan te geven met hoeveel personen hij in het centrale huis werd vastgehouden. Bovendien acht verweerder het opmerkelijk dat eiser na een verblijf van bijna drie jaar bij de rebellen, slechts een viertal namen van medegevangenen kan noemen. Temeer nu eiser heeft verklaard dat hij gedurende die drie jaar samen met veel mensen in één huis - het centrale huis- gevangen heeft gezeten. Dat eiser tijdens zijn gevangenschap niet in de positie zou hebben verkeerd om rustig met medegevangen te praten, bang zou zijn geweest en het niet vertrouwde om met mensen te praten die hij niet kende omdat hij vreesde dat dit dan aan de rebellen zou worden doorgegeven, kan in de optiek van verweerder nog steeds niet de conclusie rechtvaardigen dat het relaas van eiser als geloofwaardig dient te worden beschouwd. De omstandigheid dat eiser wel namen heeft genoemd van leidinggevende rebellen doet hier niet aan af, omdat het namen van algemene leiders betreft en verweerder meer specifieke informatie verwacht.
19. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het voorgaande – in onderlinge samenhang bezien – voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas van eiser van een positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig te achten. De omstandigheid dat eiser bepaalde informatie over het rebellenkamp heeft gegeven en van mening is dat het op zijn minst voorstelbaar is dat de buitenwereld hem als de zoon van zijn oom beschouwde, maakt nog niet dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Sierraleoonse autoriteiten staat. Dit betekent dat verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt, of had behoren te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000. Tevens heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten dat eiser evenmin in aanmerking komt voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
20. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij in aanmerking komt, of diende te komen, voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij in Nederland samenwoont met een vrouw die inmiddels in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Uit die relatie is op 18 december 2004 een dochter geboren. Volgens eiser blijkt uit de tekst van genoemd artikel niet dat is vereist dat de gezinsband reeds in het buitenland moet hebben bestaan. Volgens eiser staat het verweerder dan niet vrij om de werking van deze wettelijke bepaling in te perken door in het beleid, zoals neergelegd in C1/4.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), op te nemen dat de gezinsband wel reeds in het buitenland moet hebben bestaan. Eiser is bovendien van mening dat het beleid in strijd is met EG-richtlijn 2003/86 van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, omdat in artikel 2 sub d van de richtlijn wordt gesteld dat bij gezinshereniging geen onderscheid mag worden gemaakt ten aanzien van het moment waarop de gezinsband tot stand is gekomen.
21. De rechtbank overweegt dat in de preambule van EG-richtlijn 2003/86 onder meer is opgenomen dat in de richtlijn de grondrechten en de beginselen in acht worden genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank is niet gebleken dat eiser en diens partner, voor zover aangenomen moet worden dat zij onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, een aanvraag tot gezinshereniging hebben ingediend als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn. Nu dit niet is geschied dient te worden beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor toelating op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
22. In de lijn van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 26 juni 2006, LJN: AY1937 en JV 2006, 324) overweegt de rechtbank dat de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 in die wet zijn opgenomen om, naast de voorschriften strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, ook in het kader van de verlening van een verblijfsvergunning asiel een regeling te treffen ter bescherming van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven en biedt de Vw 2000 buiten die regeling geen gronden voor de verblijfsvergunning asiel ter bescherming van dat familie- en gezinsleven.
23. De rechtbank overweegt voorts dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier, die uit de systematiek van de Vw 2000 volgt, ertoe leidt dat de beoordeling van aanspraken op toelating die aan artikel 8 van het EVRM worden ontleend, behoudens in het kader van de vraag of een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f van de Vw 2000 moet worden verleend, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning.
24. Uit de wetsgeschiedenis (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 48) volgt dat laatstgenoemde bepalingen bijzondere toelatingsgronden bevatten, op grond waarvan aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 extra bescherming biedt in het kader van artikel 8 van het EVRM, bovenop de bescherming die in dat verband zou kunnen worden geboden bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
25. Gelet op het bijzondere karakter van de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geregelde toelatingsgronden en de inbreuk die daarmee op de algemene systematiek van de Vw 2000 is gemaakt, heeft verweerder de reikwijdte van deze bepalingen terecht beperkt opgevat en mag hij naar het oordeel van de rechtbank het beleid voeren dat het moet gaan om een huwelijk of partnerschap dat reeds bestond toen beide echtgenoten of partners nog in het buitenland verbleven, waarbij nog wordt opgemerkt dat het beleid op dit punt geen beperking maar een nadere uitleg is van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000.
26. Niet wordt betwist dat de relatie van eiser en diens partner pas in Nederland is ontstaan. Reeds om die reden heeft verweerder op goede gronden besloten dat eiser evenmin in aanmerking komt voor toelating op voet van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit geen strijd op met artikel 8 van het EVRM, welk verdragsartikel door EG-richtlijn 2003/86 in acht wordt genomen, omdat voor eiser in het geval dat hij van mening is dat artikel 8 van het EVRM hem toch aanspraak op toelating geeft, de mogelijkheid openstaat daartoe een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier in te dienen.
27. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
28. Het beroep is derhalve ongegrond.
29. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
30. Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter in tegenwoordigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2007.