RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/36746 (voorlopige voorziening)
Awb 07/36745 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr.drs. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 19 september 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 25 september 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 25 september 2007 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/36745.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 25 september 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 28 september 2007, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 1 oktober 2007, heeft verzoeker de gronden van het verzoek ingediend, tevens dienend als gronden van het beroep.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 5 oktober 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 10 augustus 2003, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij beschikking van
4 oktober 2005 is deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 17 juli 2007, Awb 05/48689, het hiertegen gerichte beroep van 31 oktober 2005 ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 10 augustus 2003 onherroepelijk geworden, nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
Vervolgens heeft verzoeker op 19 september 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 25 september 2007 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 19 september 2007 een brief van 4 september 2007 van zijn gemachtigde ten grondslag gelegd. In deze brief heeft verzoekers gemachtigde er op gewezen dat deze rechtbank in meergenoemde uitspraak van 17 juli 2007 niet heeft beoordeeld of verzoeker recht heeft op een verblijfsvergunning op grond van het categoriaal beschermingsbeleid, omdat de invoering van dat beleid tijdens de beroepsfase niet gezien kon worden als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij de nieuwe aanvraag doet verzoeker daarom alsnog een beroep op het sinds 2 april 2007 geldende categoriaal beschermingsbeleid. Daarbij heeft de gemachtigde verwezen naar de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Richtlijn). Ten slotte heeft de gemachtigde aangegeven dat verzoeker één keer is veroordeeld en dat artikel 17 Richtlijn aangeeft dat dit op zich geen reden kan zijn om de in de Richtlijn genoemde subsidiaire beschermingsstatus te weigeren. Dat kan alleen in het geval van een ernstig misdrijf. Nu daar in het geval van verzoeker geen sprake is, staat de veroordeling niet in de weg aan verlening van een verblijfsvergunning.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van het beroep op artikel 17 Richtlijn heeft verweerder overwogen dat als gevolg van de in rechte vaststaande beschikking van 4 oktober 2005 het asielrelaas van verzoeker ongeloofwaardig is. Aan toetsing van het relaas aan de Richtlijn komt verweerder dan ook niet toe. De stelling dat de nu voorliggende procedure de eerste is, waarbij verweerder de Richtlijn dient te betrekken, volgt verweerder niet. In artikel 17 Richtlijn staat onder welke omstandigheden aan een vreemdeling geen subsidiaire bescherming wordt verleend. De omstandigheden waaronder bedoelde bescherming wel wordt verleend, staan beschreven in artikel 15 Richtlijn. Verzoeker kan echter geen geslaagd beroep op artikel 15 Richtlijn doen, nu reeds in rechte vaststaat dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is en er dan ook bij terugkeer geen sprake is van ernstige schade als bedoeld in meergenoemd artikel. Hierbij heeft verweerder verwezen naar hetgeen in de in rechte vaststaande beschikking is overwogen ten aanzien van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Voor zover verzoeker een beroep doet op artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn, omdat hij afkomstig is uit Centraal-Irak, geldt dat – onder verwijzing naar overweging 26 in de preambule van de richtlijn – verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van een reëel risico op het lijden van ernstige schade, gelet op het feit dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is bevonden. Het beroep op subsidiaire bescherming van artikel 15 Richtlijn is dan ook niet rechtens relevant voor de beoordeling van de herhaalde aanvraag van verzoeker. Gelet hierop is evenmin het beroep op artikel 17 Richtlijn rechtens relevant. Er bestaat dan ook geen aanleiding de beschikking van 4 oktober 2005 te heroverwegen. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking.
2.5. Verzoeker stelt zich op het volgende standpunt. Verzoeker kan aanspraak maken op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, oftewel op grond van het beleid van categoriale bescherming. Verzoeker vindt dat bij dat beleid de Richtlijn dient te worden betrokken. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat artikel 17 Richtlijn betrekking heeft op het beleid van categoriale bescherming. Rechters van verschillende nevenzittingsplaatsen hebben aangegeven dat de subsidiaire bescherming niet geheel gedekt wordt door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000, maar ook elementen heeft van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Daaruit volgt dat verweerder bij een beroep op de categoriale bescherming ook artikel 17 Richtlijn mee moet wegen. In laatstgenoemd artikel staat dat iemand van subsidiaire bescherming uitgesloten mag worden, indien sprake is van een ernstig misdrijf. In Nederland wordt men echter bij elk misdrijf van categoriale bescherming uitgesloten, waarbij het criterium “ernstig” niet wordt gehanteerd. Het Nederlandse beleid is dan ook strenger dan de Richtlijn. Weliswaar staat vast dat verzoeker een misdrijf heeft gepleegd, maar het betreft geen ernstig misdrijf.
Uit de uitspraak van 17 juli 2007 kan niet anders worden afgeleid dan dat de toetsing aan het beleid van categoriale bescherming voor Centraal-Irak, alsmede de toetsing aan de Richtlijn nog niet in eerdere procedures heeft plaatsgevonden, zodat beide nieuwe omstandigheden betreffen, die ook rechtens relevant zijn. Anders dan verweerder stelt vindt verzoeker dat artikel 15 Richtlijn ook betrekking heeft op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Uit artikel 15c Richtlijn kan niet anders afgeleid worden dan dat die bepaling een ruimere strekking heeft dan artikel 29, eerste lid, aanhef en sub b, Vw 2000. De nadruk ligt op willekeurig geweld. De vreemdeling dient vervolgens aannemelijk te maken dat hij slachtoffer zou kunnen worden van dat willekeurige geweld, waarmee aan de individualiseringstoets is voldaan. Dat kan echter slechts een zeer marginale toets zijn, waarbij het in het geval van Centraal-Irak, ter zake waarvan verweerder een beleid van categoriale bescherming voert, op de weg van verweerder lijkt te liggen om aannemelijk te maken dat er juist in het geval van verzoeker geen redenen zijn om te spreken van een individuele bedreiging. Verzoekers beroep op artikel 15c Richtlijn is ten onrechte afgewezen. Nu artikel 15c Richtlijn van toepassing is, had ook aan artikel 17 Richtlijn getoetst moeten worden, hetgeen niet is gebeurd.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 17 juli 2007 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, in rechte is komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat verzoeker bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen.
2.7. Met de uitspraak van 17 juli 2007 staat voorts in rechte vast dat verweerder in de beschikking van 4 oktober 2005 in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen en voorts dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig moet worden geacht. Ten slotte staat met voornoemde uitspraak in rechte vast dat verweerder in redelijkheid, onder toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, Vw 2000 aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. Verzoeker kwam derhalve niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, omdat sprake was van een
contra-indicatie.
2.8. De aanvraag van 19 september 2007, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000. Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid,
Awb kan worden afgewezen.
2.9. Ter beantwoording van de vraag of de onderhavige aanvraag behoort te worden afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, is in de eerste plaats van belang of met het beroep van verzoeker op WBV 2007/09 (Stcrt. 2007, 100, p. 42) sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Uit voormeld WBV volgt dat op 2 april 2007 het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de beschikking van 4 oktober 2005 de herkomst van verzoeker niet heeft betwist. Dit kan verzoeker echter niet baten, nu gesteld noch gebleken is dat het bij de beschikking van 4 oktober 2005 door verweerder in acht genomen beleid als neergelegd in (toentertijd nog) paragraaf C1/5.13.2 en B1/2.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) ten aanzien van het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 sindsdien in voor verzoeker relevante zin is gewijzigd. Hieruit volgt dat in dit kader geen sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. In dit kader verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 16 augustus 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), 200704517/1.
2.10. Voorts is ter beantwoording van de vraag of de onderhavige aanvraag behoort te worden afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb van belang of met het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn als een voor verzoeker relevante wijziging van recht kan worden aangemerkt.
2.11. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn is de persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
2.12. Ingevolge artikel 15 Richtlijn bestaat ernstige schade (in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, Richtlijn) uit:
a). doodstraf of executie; of
b). foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c). ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, zodat aan deze bepaling rechtstreekse werking toekomt. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op 10 oktober 2006 ingevolge artikel 38, eerste lid, Richtlijn de implementatietermijn is geëindigd. Het voorgaande brengt met zich dat verzoeker een direct beroep kan doen op artikel 15, aanhef onder c, in verbinding met artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn.
2.14. De voorzieningenrechter overweegt onder verwijzing naar en onder overneming van de overwegingen van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2007 (Awb 06/50100) dat artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn een beschermingsgrond betreft die niet, althans niet zonder nadere implementatie, in de nationale vreemdelingenwetgeving kan worden gelezen. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, Richtlijn beschreven vorm van schade verschilt van de schade zoals beschreven in de onderdelen a en b van artikel 15 Richtlijn en dat in de nationale vreemdelingenwetgeving alleen met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 uitdrukkelijk bescherming wordt geboden tegen de schade genoemd in onderdeel b van artikel 15 Richtlijn. Verweerders standpunt dat de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn biedt tevens wordt geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 volgt de voorzieningenrechter niet.
2.15. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat met ingang van 10 oktober 2006 een vorm van bescherming wordt geboden die daarvoor in de nationale vreemdelingenwetgeving niet bestond en dat er met ingang van die datum sprake is van een wijziging van recht.
2.16. Inzake de vraag of sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van recht overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Met meergenoemde uitspraak van 17 juli 2007 staat in rechte vast dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig is. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan verzoeker is om aannemelijk te maken dat hij onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn valt en derhalve dat hij aannemelijk dient te maken dat hij een individueel risico loopt. Gegeven de ongeloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas en het feit dat verzoeker ten aanzien van genoemd individueel risico geen nova heeft ingebracht en ook overigens niets heeft aangevoerd, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker (nog steeds) niet, dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn geval sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van het leven als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands conflict in Centraal-Irak. Reeds om deze reden is het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn voor verzoeker geen relevante wijziging van het recht.
2.17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb verzoekers aanvraag heeft afgewezen.
2.18. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, geen bespreking.
2.19. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.20. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.21. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/36745, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/36746 af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 12 oktober 2007 .
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.