RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/36010 (voorlopige voorziening)
Awb 07/36009 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. J.P.M. Wuite, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 12 september 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 18 september 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 18 september 2007 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/36009.
Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 18 september 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 2 oktober 2007 heeft verzoeker de gronden van het beroep ingediend, tevens inhoudende de gronden van het verzoek tot treffen van een voorlopige voorziening.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 5 oktober 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 29 maart 2003, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij beschikking van
6 april 2006 is deze aanvraag niet ingewilligd. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 11 juni 2007 (Awb 06/20760) het hiertegen gerichte beroep van 27 april 2006 ongegrond verklaard. Daarmee is de beschikking van 6 april 2006 in rechte onaantastbaar geworden, nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
Vervolgens heeft verzoeker op 12 september 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 18 september 2007 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 18 september 2007 een identiteitsbewijs en een bewijs van Iraaks burgerschap overgelegd. Met deze documenten wil hij aantonen dat hij afkomstig is uit Makhmour en niet uit Arbil, zoals verweerder in verzoekers vorige asielprocedure naar aanleiding van een uitgevoerde taalanalyse heeft geconcludeerd. Verzoeker stelt dat hij op grond van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/09 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De overgelegde documenten zijn door de rechtbank reeds meegewogen in de vorige asielprocedure van verzoeker en zijn reeds daarom geen nova in vorenbedoelde zin. Dat, zoals in de zienswijze is opgemerkt, afgezien van het resultaat van de taalanalyse in de vorige procedure de geboorteplaats doorslaggevend is voor de toepasselijkheid van het huidige beleid inzake Centraal-Irak, werpt geen ander licht op de zaak. Verzoeker heeft immers ook thans zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk gemaakt, zodat dit niet kan leiden tot een ander oordeel dan reeds in rechte is komen vast te staan. Overigens wordt ten aanzien van de overgelegde documenten opgemerkt dat uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee (KMAR) is gebleken dat beide documenten vals zijn bevonden.
2.5. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanvraag van 12 september 2007 ten onrechte is aangemerkt en behandeld als een herhaalde aanvraag, omdat er met de inwerkingtreding van WBV 2007/9 een wijziging van het recht heeft plaatsgevonden ten opzichte van de eerdere asielaanvraag. In de zienswijze is hier reeds op gewezen, evenals op bestaande werkafspraken tussen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Verweerder is hierop in het bestreden besluit ten onrechte niet gemotiveerd ingegaan. De aanvraag had daarom niet met toepassing van artikel 4:6 Awb mogen worden afgedaan. Voorts heeft verweerder in het voornemen geen gewag gemaakt van het documentenonder¬zoek van de KMAR. Dit is bevreemdend, omdat het proces-verbaal van de KMAR dateert van 13 september 2007 en het voornemen eerst vier dagen later is opgesteld. Het onderzoeksresultaat wordt echter eerst aangevoerd ter onderbouwing van de bestreden beschikking. Verweerder heeft daarmee gehandeld in strijd met artikel 3.119, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Ingevolge dit artikel had verweerder verzoeker van het onderzoeksresultaat op de hoogte moeten brengen en hem in de gelegenheid moeten stellen een zienswijze uit te brengen.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 11 juni 2007 (Awb 06/20760) van deze rechtbank in rechte is komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat verzoeker bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen.
2.7. Met de uitspraak van 11 juni 2007 staat voorts in rechte vast dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen de door verzoeker gestelde identiteit en nationaliteit ernstig te betwijfelen. Daarbij is van belang dat uit rechtsoverweging 2.11. van voormelde uitspraak blijkt dat verzoeker op 6 januari 2005 in Groot-Brittannië een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend onder een andere naam en met opgave van de Syrische nationaliteit, zonder de beslissing op de door hem in Nederland ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning af te wachten. Vanwege de gerezen twijfel aan de door verzoeker opgegeven identiteit en nationaliteit heeft verweerder opdracht gegeven tot het afnemen van een taalanalyse. Uit het rapport taalanalyse van 13 januari 2006 blijkt dat verzoeker eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Irak en meer in het bijzonder tot de spraakgemeenschap van Arbil en directe omgeving en ten slotte dat verzoeker op grond van zijn spraak en lokale kennis eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap van Makhmur en directe omgeving, alwaar (zijnde Centraal-Irak) verzoeker tijdens het eerste en het nader gehoor had verklaard vandaan te komen. Naar aanleiding van die taalanalyse heeft verzoeker destijds geen contra-expertise uitgebracht. Aldus staat de uitkomst van de taalanalyse in rechte vast. Uit de uitspraak van 11 juni 2007 en uit de beschikking van 6 april 2006 – waar het voornemen van 27 februari 2006 deel van uitmaakt – volgt ten slotte dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat sprake is van een contra-indicatie, nu hij onjuiste gegevens heeft verstrekt teneinde in een gunstiger positie te komen en voorts dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen aan de door verzoeker afgelegde verklaringen geen geloof te hechten en dat verzoeker dan ook niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b dan wel c, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.8. De aanvraag van 12 september 2007, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.9. Ter beantwoording van de vraag of de onderhavige aanvraag behoort te worden afgedaan met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, is in de eerste plaats van belang of met WBV 2007/09 (Stcrt. 2007, 100, p. 42) sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. Uit voormeld WBV volgt dat op 2 april 2007 het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak tot stand is gekomen. Dit beleid kan slechts dan als voor verzoeker relevant nieuw recht worden aangemerkt, als verzoeker onder de reikwijdte van dat beleid valt. Nu verzoeker ook bij de onderhavige aanvraag heeft gesteld uit Centraal-Irak afkomstig te zijn en gegeven meergenoemde uitspraak van 11 juni 2007 – waaruit blijkt dat het niet geloofwaardig is dat verzoeker uit Centraal-Irak komt – dient hij van die stelling bewijs over te leggen.
2.10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de door verzoeker aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegde documenten, te weten een identiteitskaart en een document inzake Iraaks staatsburgerschap niet als bewijs worden aangemerkt, reeds niet nu die stukken door verzoeker reeds in het kader van de aanvraag van 29 maart 2003 zijn overgelegd, zij het eerst in de beroepsfase. Bovendien kunnen bedoelde stukken niet als bewijs worden aangemerkt, omdat (ten aanzien van die stukken in de uitspraak van 11 juni 2007 onder rechtsoverweging 2.14. is geoordeeld dat) verzoeker die stukken eerder had kunnen en derhalve had behoren over te leggen, nu zij medio 2002 zijn afgegeven.
2.11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Centraal-Irak, zodat het categoriaal beschermingsbeleid reeds om die reden voor hem geen relevante wijziging van het recht betreft.
2.12. Uit het voorgaande volgt, met name uit rechtsoverweging 2.10., dat de door verzoeker overgelegde stukken niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb, zodat voor een rechterlijke beoordeling van het onderhavige besluit geen plaats is.
2.13. Ten aanzien van verzoekers standpunt inzake de gestelde strijd met artikel 3.119, b, Vb 2000 overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.14. Ingevolge artikel 3.119 Vb 2000 wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.15. Het proces-verbaal van bevindingen van de KMAR is gedateerd op 13 september 2007 en is derhalve opgemaakt vóór afgifte van het voornemen van 17 september 2007. In het voornemen is geen overweging gewijd aan het proces-verbaal. Blijkens de beschikking is het proces-verbaal ná het uitbrengen van het voornemen “ingekomen”.
2.16. De voorzieningenrechter stelt vast dat de afwijzingsgrond in het voornemen dezelfde is als in de bestreden beschikking. Met betrekking tot het proces-verbaal van de KMAR heeft verweerder in de beschikking opgenomen dat “overigens” ten aanzien van bedoeld proces-verbaal wordt opgemerkt dat uit onderzoek van de KMAR is gebleken dat de door verzoeker overgelegde documenten vals zijn bevonden. Aldus heeft verweerder het rapport van de KMAR niet (mede) als dragende overweging aan de afwijzing ten grondslag gelegd, maar heeft verweerder de zin over het proces-verbaal van de KMAR toegevoegd aan de overweging dat de door verzoeker ingebrachte documenten reeds zijn meegewogen in de uitspraak van 11 juni 2007. In de beschikking is dan ook sprake van dezelfde motivering als in het voornemen, zij het dat een additioneel argument is gehanteerd om aan het aangevoerde het karakter van novum te ontzeggen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van strijd met artikel 3.119 Vb 2000.
2.17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb verzoekers aanvraag in het aanmeldcentrum heeft afgewezen.
2.18. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.20. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/36009, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/36010 af.
Aldus gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 12 oktober 2007.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.