RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB05/37163
Datum uitspraak: 2 oktober 2007
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiser],
geboren op [datum] 1961,
v-nummer [nummer],
van Turkse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C.A. Madern,
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 13 januari 2004 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ aangevraagd. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 11 april 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juli 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 16 augustus 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 september 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Verheijen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid in loondienst’ afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), en voorts niet is gebleken dat eiser behoort tot één van de categorieën vreemdelingen in artikel 17, eerste lid, a tot en met f, van de Vw 2000 dan wel in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. De door eiser aangevoerde gronden leiden naar de mening van verweerder niet tot het oordeel dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zou leiden tot onbillijkheid van overwegende aard.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiser doet een beroep op de hardheidsclausule zoals deze is neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Hiertoe voert eiser onder meer aan dat hij reeds lange tijd in Nederland verblijft, hij al eerder een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning heeft gedaan en dat hij zijn baan zou verliezen indien hij terug moet keren naar Turkije om daar een mvv aan te vragen. Voorts doet eiser een beroep op het Associatiebesluit 1/80.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Regels over de toepassing hiervan zijn neergelegd in het Vb 2000.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld.
7. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan het mvv-vereiste niet worden tegengeworpen, indien toepassing daarvan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze bepaling wordt aangeduid als de hardheidsclausule. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1999-2000, 26732, nr. 7, p.108-109) blijkt dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid beperkt van omvang is. Gevallen waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de regelgever niet zijn voorzien.
8. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv. Evenmin is tussen partijen in geschil dat eiser niet valt onder de in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde categorieën vreemdelingen die van het bezit van een (geldige) mvv zijn vrijgesteld.
9. Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule.
10. Hiertoe voert eiser aan dat hij reeds lange tijd in Nederland verblijft, dat hij reeds eerder heeft geprobeerd een verblijfsvergunning te verkrijgen, dat hij een beroep heeft gedaan op de tijdelijke ‘witte illegalen-regeling’, maar hier niet onder viel en dat hij zijn baan zal verliezen indien hij terug moet reizen naar Turkije om aldaar een mvv af te wachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule aanwezig hoeven achten. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad en eiser welbewust het risico heeft genomen dat hij op enig moment een mvv zou moeten aanvragen. De omstandigheid dat eiser verschillende procedures heeft doorlopen, maar dat dit nimmer tot toelating heeft geleid, heeft verweerder eveneens in redelijkheid onvoldoende bijzonder kunnen achten voor toepassing van de hardheidsclausule.
11. Derhalve heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat er geen reden aanwezig is voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
12. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 19 september 1980 Associatiebesluit 1/80 (hierna: Besluit 1/80) genomen.
13. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden,
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst zijner keuze.
Gelet op het voorgaande is Besluit 1/80 van toepassing op Turkse werknemers en hun gezinsleden die op grond van nationale wet- en regelgeving in Nederland al rechtmatig verblijf hebben verkregen en niet op de eerste toelating.
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80. Bovendien zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: de Afdeling) prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie EG en dient de uitkomst hiervan te worden afgewacht.
15. Gelet op hetgeen uiteen is gezet in rechtsoverweging 13 valt eiser niet onder de reikwijdte van Besluit 1/80. Immers, eiser maakt geen deel uit van de legale arbeidsmarkt en er is – daarenboven – sprake van een aanvraag om een eerste toelating. Het beroep van eiser op Besluit 1/80 kan reeds hierom niet slagen.
16. Ten slotte heeft de gemachtigde van eiser ter zitting een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De gemachtigde van eiser heeft daarbij betoogd dat eiser weliswaar nooit een asielaanvraag heeft ingediend, maar dat hij wel lange tijd in Nederland verblijft en verschillende procedures heeft doorlopen.
De rechtbank overweegt dat in WBV 2007/11 is neergelegd dat onder bepaalde voorwaarden aan vreemdelingen, die onder de oude vreemdelingenwet een asielaanvraag hebben ingediend en nog steeds in Nederland zijn, een verblijfsvergunning wordt verleend. Uit WBV 2007/11 blijkt derhalve uitdrukkelijk dat slechts vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend vallen onder de werking ervan. Dit is in het geval van eiser niet het geval. Hij heeft immers nooit een asielaanvraag gedaan. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. Dat hij gedurende langere tijd (illegaal) in Nederland heeft verbleven en verschillende procedures heeft doorlopen doet daaraan niet af. Zoals blijkt uit het Coalitieakkoord van 7 februari 2007 (pagina 43, onderaan) is het de uitdrukkelijke bedoeling deze “pardonregeling” tot asielaanvragen te beperken en beroep op vergelijkbaarheid van de andere gevallen uit te sluiten.
17. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof, voorzitter, en mr. C. van Linschoten en mr. drs. G.A. van der Straaten, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 2 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.
de griffier
de voorzitter?