Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 november 2005 heeft een herbeoordeling ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) plaatsgevonden waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres met ingang van 10 januari 20046 op 15-25 % is vastgesteld.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 14 juni 2006 gegrond verklaard en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres vastgesteld op 55 tot 65 %.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 21 juli 2006, van aanvullende gronden voorzien bij brief van 19 april 2007, beroep ingesteld.
Het beroep is op 2 mei 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres verschenen, bijgestaan door mr. J.G.P. de Wit, advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door L.A.H. van Willigen. Tevens was ter zitting aanwezig [A], echtgenoot van eiseres.
Eiseres ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres met ingang van 10 januari 2006, de in geding zijnde datum, in staat wordt geacht de voor haar geduide functies te verrichten en dat zij terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65 %.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres door zowel verzekeringsarts [B] als bezwaarverzekeringsarts [C] lichamelijk is onderzocht. Aan de hand van die onderzoeken hebben beide artsen de belastbaarheid van eiseres vastgesteld. Uit het rapport van verzekeringsarts [B] van 7 september 2005 komt naar voren dat eiseres met betrekking tot tal van lichaamsbewegingen beperkingen kent. Deze zijn vastgelegd in een zogeheten functionele mogelijkheden lijst (FML).
Bij de heroverweging heeft er naast een hernieuwd lichamelijk onderzoek ook dossieronderzoek plaatsgevonden en is tevens de door eiseres in bezwaar overgelegde medische informatie betrokken. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 april 2006 blijkt dat het hierbij gaat om een oude brief van anesthesioloog/pijnbestrijder drs. [D] (brief van 24 oktober 2005) en een verklaring van huisarts [E] waarin voornoemde brief is opgenomen (verklaring van 21 januari 2006). Daarnaast is er op 9 februari 2006 telefonisch overleg geweest met de huisarts waaruit naar voren is gekomen dat er in het geval van eiseres geen neurologisch onderzoek is verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport verder nog aangegeven dat aanvullend onderzoek heeft laten zien dat er sprake is van een redelijke functionaliteit van de rechterarm van eiseres. De rechtbank stelt vast dat deze bevindingen overeenkomen met hetgeen de primaire verzekeringsarts reeds heeft vastgesteld.
De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de in kaart gebrachte beperkingen van eiseres in voldoende mate hun grondslag vinden in de aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee in de FML voldoende rekening gehouden. Voor het standpunt van eiseres dat haar klachten/beperkingen in de beschreven belastbaarheid zijn onderschat, is in de bestaande medische informatie noch in de onderzoeksgegevens een aanknopingspunt te vinden. Evenmin is daarin een grond te vinden dat de verzekeringsartsen in de FML ervan uit had moeten gaan dat eiseres constant duizelig is.
De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsarts mocht onderschrijven. Uit beider onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiseres geldende beperkingen te kunnen komen.
Eiseres heeft in beroep geen nadere medische stukken overgelegd op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen.
Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres is gebruik gemaakt van het aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), zoals dat door verweerder vanaf 1 juli 2005 wordt gehanteerd.
Inmiddels heeft de Centrale Raad van Beroep in een aantal uitspraken van 12 oktober 2006 (genoemd wordt USZ 2006, 309) geoordeeld dat met het aangepaste CBBS-systeem grotendeels tegemoet is gekomen aan de in de uitspraken van 9 november 2004 (onder andere RSV 2004, 351) genoemde kritiekpunten. Toch plaatst de Raad nog duidelijke kanttekeningen bij het aangepaste systeem. Deze zien met name op de gevallen waarin de door het CBBS geselecteerde functies, volgens de gebruikte methode van signalering, mogelijkerwijs voor de betrokken verzekerde niet op alle onderdelen medisch volledig passend zijn. Ook in die gevallen moet door de arbeidsdeskundige, zo nodig na overleg met de verzekeringsarts, steeds voor elke signalering afzonderlijk worden gemotiveerd waarom die functies toch geschikt worden geacht.
De rechtbank stelt vast dat bezwaararbeidsdeskundige [F] aan de hand van de FML voor eiseres de functies van huishoudelijk medewerker (sbc-code 111333), huishoudelijke hulp (sbc-code 372060) en van huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) heeft geduid.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ondanks signaleringen op de onderdelen "omgaan met conflicten", "tillen/dragen", en "klimmen" de geduide functies passend zijn. Daarnaast acht eiseres de functies van huishoudelijke hulp en huishoudelijk medewerker gebouwen niet passend, omdat deze gezien haar opleidingsniveau voor haar te zwaar zouden zijn. Eiseres is van mening dat zij opleidingsniveau 1 heeft en niet 2. Haar opleidingsniveau overstijgt niet dat van de basisschool. Hierbij komt nog dat zij niet in staat is de Nederlandse taal te lezen en te schrijven.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van eiseres niet. Vastgesteld wordt dat het onderdeel "omgaan met conflicten" bij de geduide functies niet als een bijzondere belasting voorkomt. Er bestond derhalve geen grond voor de bezwaararbeidsdeskundige dit onderdeel nader te motiveren. Het onderdeel "tillen/dragen" wordt uitgebreid gemotiveerd. Voor het andersluidende betoog van eiseres ziet de rechtbank geen grond. De verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 1 februari 2005 (LJN: AS5707), maakt dit niet anders. In de daar besproken zaak was sprake van een inadequate motivering van een overschrijding van een beperking. Bij de voor eiseres geduide functies is van een overschrijding van haar beperkingen met betrekking tot het "tillen/dragen" echter geen sprake. De stelling van eiseres dat zij niet in staat zou zijn 10 kg te tillen houdt niets anders in dan het in twijfel trekken van de juistheid van de in de FML geduide beperkingen. Die vaststelling van de beperkingen acht de rechtbank, zoals gezegd, niet onjuist.
Met betrekking tot het onderdeel "klimmen" moet worden vastgesteld dat in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 31 mei 2006 een nadere motivering ontbreekt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft echter, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, in zijn rapportage van 11 december 2006 een aanvullende motivering van genoemd onderdeel gegeven. Omdat er, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, geen medische aanknopingspunten zijn dat eiseres constant duizelig is, is er geen grond voor twijfel aan de juistheid van die aanvullende motivering.
Eiseres heeft aangevoerd dat de geduide functies niet passend zijn qua opleidingsniveau. Naar eigen zeggen heeft zij een opleiding op basisschoolniveau. Normaal gesproken wordt een dergelijk niveau door verweerder gekoppeld aan opleidingsniveau 2. Dit niveau omvat lezen en schrijven. Van eiseres wordt echter niet betwist dat zij met betrekking tot de Nederlandse taal deze vaardigheden mist.
Vastgesteld wordt dat verweerder bij het duiden van de functies met de beperkte lees- en schrijfvaardigheid van eiseres rekening heeft gehouden. Aanvankelijk is een aantal functies met opleidingsniveau 2 geduid, maar na heroverweging in bezwaar zijn deze functies in verband met de tekortkoming in de taalkundige vaardigheden te zwaar bevonden en derhalve vervallen. Van de thans geduide functies vereisen alleen die van huishoudelijke hulp (sbc-code 372060) en van huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) opleidingsniveau 2. Daarnaast vereist alleen de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen (sbc-code 111334) blijkens de functiebeschrijving een zekere mate van leesvaardigheid. Bij de functie van huishoudelijke hulp (sbc-code 372060) geschiedt de aansturing door middel van het geven van mondelinge instructies. Ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit wordt mondelinge beheersing van de Nederlandse taal voorondersteld en bovendien is niet gebleken dat de kennis van eiseres in dit opzicht niet toereikend kan worden geacht.
Het rapport van bezwaararbeidsdeskundige [F] van 31 mei 2006 bevat voor de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen geen nadere toelichting. Zonder die toelichting kan niet met zekerheid worden beoordeeld of deze functie voor eiseres passend mocht worden geduid. De rapportage van 11 december 2006 biedt echter ook op dit onderdeel een aanvullende motivering. Zo heeft de bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat voor veel schoonmaakfuncties de werkinstructie in de vorm van een geplastificeerde kaart wordt verstrekt, die aan de werkwagen wordt bevestigd. Op deze kaart staan diverse veel gebruikte talen en/of pictogrammen, zodat in de eigen taal de instructie gelezen kan worden dan wel na een keer uitleggen de instructie kan worden gevolgd. De rechtbank ziet geen grond te twijfelen aan de juistheid van deze aanvullende motivering. Het is niet onwaarschijnlijk dat in veel gevallen op de beschreven manier wordt gewerkt. In het geval van eiseres is niet gebleken dat dit voor de functie van huishoudelijk medewerker gebouwen anders zou zijn.
Het voorgaande betekent dat eiseres in staat was te achten de geduide functies te verrichten en dat verweerder de geselecteerde functies derhalve terecht heeft gebruikt voor de schatting. Omdat eiseres met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatvrouwloon het verlies aan verdiencapaciteit 64,8 % bedraagt, heeft verweerder terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55-65 %.
Omdat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Nu verweerder de motiveringsgebreken in beroep heeft hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 14 juni 2006;
laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
veroordeelt de Uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.