ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5479

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/45
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandeling stellen aanvraag om verlenging van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de buiten behandeling stelling van een aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning. Verzoekster, een Marokkaanse vreemdeling, had op 11 oktober 2006 een aanvraag ingediend, maar deze was door de Staatssecretaris van Justitie buiten behandeling gesteld omdat de verschuldigde leges niet tijdig waren betaald. Verzoekster had echter de leges alsnog betaald vóór de datum van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de buiten behandeling stelling door verweerder niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn was gedaan, waardoor het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard moest worden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe en gebiedde verweerder om zich te onthouden van maatregelen tot verwijdering of uitzetting van verzoekster totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moest het door haar betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig nemen van besluiten door bestuursorganen en de rechten van vreemdelingen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummer: Awb 07/45
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
verzoekster,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.R. Roose, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 11 oktober 2006 heeft vezoekster een aanvraag ingediend om verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “verblijf bij echtgenoot [naam]”.Verweerder heeft bij beschikking van 22 december 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Verzoekster heeft daartegen op 29 december 2006, aangevuld bij brief van 15 januari 2007, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beslissing niet opschort.
1.3. Bij verzoekschrift van 29 december 2006, aangevuld bij brief van 15 januari 2007, heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing in afwachting van de behandeling van het bezwaar worden geschorst.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekster toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 mei 2007. Verzoekster heeft zich aldaar later vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres van 11 oktober 2006 buiten behandeling gesteld, omdat eiseres de daarvoor verschuldigde leges niet heeft betaald. Bij brief van 23 oktober 2006 is eiseres in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de verschuldigde leges te voldoen. Op 20 november 2006 is eiseres middels een aanmaning nogmaals in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de leges te betalen. Deze termijn liep op 4 december 2006 af, zonder dat het geconstateerde gebrek was hersteld. Verweerder heeft daarom bij het bestreden besluit de aanvraag buiten behandeling gesteld.
2.3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat, hoewel zij de verschuldigde leges niet binnen de gestelde termijn heeft voldaan, het verschuldigde bedrag vóór de datum van het bestreden besluit van haar rekening is afgeschreven. Bovendien vond de betaling plaats binnen de termijn waarin de verblijfsvergunning nog geldig was.
2.4. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de brief van 23 oktober 2006 moet worden aangemerkt als een herstelverzuimbrief. Op moment dat na ontvangst van de aanvraag wordt geconstateerd dat de leges niet zijn betaald, is de aanvrager in verzuim.
2.5. Bij brief van 6 juni 2007 heeft verweerder het ter zitting ingenomen standpunt bevestigd. Daarnaast heeft verweerder aangevoerd dat een wettelijke grondslag voor bovenvermelde constatering niet is vereist, omdat het een feitelijke constatering betreft waaraan (nog) geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Eerst indien verweerder gebruik maakt van zijn in artikel 4:5, eerste lid, Awb gegeven bevoegdheid, om de aanvrager een redelijke termijn te gunnen om dit verzuim te herstellen, kunnen rechtsgevolgen optreden.
In het onderhavige geval is verzoekster bij brief van 23 oktober 2006 ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb een termijn van vier weken is gegeven om alsnog de verschuldigde leges te voldoen. Uitgaande van de verzendingsdatum 23 oktober 2004 ving de vierwekentermijn op 24 oktober 2006 aan en eindigde deze op 20 november 2006. De termijn, waarbinnen verweerder gehouden is om tot buitenbehandelingstelling als bedoeld in artikel 4:5 Awb over te gaan, eindigde op 17 december 2006. Volgens verweerder staat artikel 24, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) er aan in de weg om in deze periode een tweede hersteltermijn te bieden. Nu de brief van 20 november 2006 in strijd met de wet is, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld. Naar analogie van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 21 augustus 2006 (LJN AY7466) had verweerder de aanvraag wegens het niet voldoen van de leges slechts kunnen afwijzen, nu deze niet binnen de daarvoor geldende periode buiten behandeling was gesteld.
Verweerder concludeert dat het bezwaar daarom een redelijke kans van slagen heeft en de verzochte voorlopige voorziening toegewezen dient te worden.
2.6. Bij brief van 3 juli 2007 heeft verzoekster naar voren gebracht dat de vreemdeling eerst geacht kan worden in verzuim te zijn wanneer de vreemdeling bekend is met het voor de afhandeling van de aanvraag verschuldigd zijn van leges en bekend is met de gevolgen van het niet voldoen van de leges. Dit wordt niet vermeld op het aanvraagformulier. Met verweerder meent verzoekster dat de buitenbehandelingstelling buiten de in artikel 4:5, vierde lid, Awb bedoelde termijn van vier weken is gedaan. Gegeven de inhoud en strekking van de door verweerder aangehaalde uitspraak van de ABRS, alsmede gelet op de heroverweging in bezwaar dient verweerder in die bezwaarprocedure vervolgens tot toekenning van de aanvraag te komen, nu verzoekster de leges heeft voldaan. Voorts wordt door verzoekster volgehouden dat gelet op het feit dat de leges voor het primaire besluit zijn voldaan, de aanvraag toegewezen had moeten worden.
Beoordeling van het verzoek
2.7. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het bezwaar van eiseres geen redelijke kans van slagen heeft. Daartoe dient de vraag of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiseres buiten behandeling heeft gesteld te worden beantwoord.
Vast staat dat eiseres niet binnen de voorgeschreven termijn de verschuldigde leges heeft voldaan, maar de leges vóór de datum van het bestreden besluit zijn betaald. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Voorts volgt uit artikel 24, tweede lid, Vw 2000 -voor zover hier van belang- dat als betaling van de leges achterwege blijft, de aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de brief van 23 oktober 2006 moet worden aangemerkt als de herstelverzuimbrief, waarbij verzoekster een termijn als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, Awb is gegeven om alsnog de leges te voldoen. De hersteltermijn voor eiseres eindigde op 19 november 2006. Zoals verweerder bij brief van 6 juni 2007 heeft gesteld, eindigde de verweerder in artikel 4:5, vierde lid, Awb gegeven termijn, om een besluit te nemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen, op 17 december 2006. Nu verweerder eerst bij besluit van 22 december 2006 de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, heeft verweerder dit besluit buiten de termijn van artikel 4:5, vierde lid, Awb genomen.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de uitspraak van de ABRS van 21 augustus 2006 volgt dat buiten de in artikel 4:5, vierde lid, gegeven termijn verweerder niet zonder meer tot buitenbehandelingstelling kan overgegaan. Immers in bovengenoemde uitspraak overweegt de ABRS dat, indien een aanvraag niet binnen de daartoe gestelde termijn van vier weken buiten behandeling is gesteld, artikel 24, tweede lid, Vw 2000 niet aan de behandeling daarvan in de weg staat, mits de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog in de bezwaarfase betaalt. In de uitspraak van 21 oktober 2004 (LJN AR4649) heeft de ABRS voorts overwogen dat, nu de leges in bezwaar alsnog zijn betaald, de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling gegrond had moeten verklaren en een inhoudelijke beslissing op die aanvraag had moeten nemen.
Nu vast staat dat verweerder het bestreden besluit niet binnen de in artikel 4:5, vierde lid, Awb gestelde termijn heeft bekendgemaakt en eiseres de verschuldigde leges alsnog heeft betaald, dient verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bezwaar tegen de buitenbehandelingstelling gegrond te verklaren en een inhoudelijke beslissing op die aanvraag te nemen.
2.8. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar redelijke kans van slagen. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen.
2.9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van deze voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het be¬paalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van
€ 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 9 juli 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: