ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/32293
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning op medische gronden

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Angolese eiseres en de Staatssecretaris van Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel medische behandeling. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de verweerder, waarna de eiseres bezwaar maakte. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot een beroepsprocedure bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres lijdt aan ernstige psychosomatische klachten, waaronder slaapproblemen, hoofdpijn en hyperventilatie, en dat zij onder behandeling is bij de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de medische situatie van de eiseres en het BMA-advies, dat niet de recente informatie van de GGZ had betrokken. Dit werd als onzorgvuldig beschouwd, aangezien de verweerder had moeten inzien dat er nieuwe feiten waren die een herbeoordeling van de aanvraag vereisten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de verweerder en droeg deze op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres en moest het griffierecht worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de gezondheidstoestand van de eiseres, in combinatie met de afwezigheid van adequate behandelingsmogelijkheden in Angola, een belangrijke factor was in de beoordeling van de aanvraag voor de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 06/32293
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Angolese nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiseres,
gemachtigde: mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 11 augustus 2005 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel medische behandeling. Verweerder heeft bij beschikking van 7 februari 2006 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Eiseres heeft daartegen op 21 februari 2006, aangevuld bij brief van 7 maart 2006, bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 21 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij beroepschrift van 4 juli 2006, aangevuld bij brief van 2 augustus 2006, heeft eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 april 2007. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 24 mei 2006 en heeft deze als herhaald en ingelast beschouwd. Voorts is overwogen dat na bekendmaking van deze uitspraak niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die behoren te leiden tot een ander oordeel.
Voorts heeft verweerder naar voren gebracht dat eiseres in bezwaar enkel heeft aangevoerd dat zij bij de Geestelijke gezondsheidszorg (GGZ) onder behandeling is en dat hierover nadere informatie zal worden ingewonnen. Eerst in de beroepsfase heeft eiseres rapportage van de GGZ van 28 augustus 2006 overgelegd. Gelet op de ex-tunctoetsing dient deze informatie bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing te blijven. Voor zover de rapportage moet worden gezien als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling meent verweerder dat eiseres haar stelling, dat zij onder behandeling is van de GGZ, in de besluitvormingsfase had kunnen en moeten onderbouwen.
Verweerder heeft het beroep van eiseres op artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ter verdere behandeling doorgezonden aan het Proces Terugkeer.
2.2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij voor haar medische klachten onder behandeling staat van een internist en een gynaecoloog. Verder heeft zij wekelijks fysiotherapie en staat zij onder behandeling van een psycholoog. Uit het BMA-advies van 20 december 2005 blijkt dat sprake is van geestelijke problematiek. Volgens het advies heeft de MOA-arts hulp van de GGZ met eiseres besproken. Uit het dossier van het BMA blijkt niet dat eiseres door de GGZ wordt behandeld. In de bezwaarfase heeft eiseres vervolgens kenbaar gemaakt dat zij wordt behandeld bij de GGZ. Ten onrechte heeft verweerder deze behandeling niet in het bestreden besluit betrokken.
Uit informatie van de GGZ van 28 augustus 2006 blijkt dat eiseres een posttraumatische stressstoornis en depressieve klachten heeft, waarvoor zij een intensieve dagbehandeling volgt. Indien de behandeling zal worden gestopt, zal er sprake zijn van een verdere verergering van haar klachten. Terugkeer naar het land van herkomst zal volgens de psychologen van de GGZ als traumatisch worden ervaren. Voorts stelt eiseres, onder verwijzing naar een rapport van de BMA van 22 maart 2005, dat er in Angola geen psychiatrische behandelmogelijkheden zijn. Een ander BMA-rapport van 15 januari 2007 bevestigt dit. Nu het BMA is ingeschakeld om als deskundige onderzoek te doen naar de medische problematiek is het in strijd met de zorgvuldigheid wel te constateren dat er sprake is van psychische problematiek, maar hier geen nadere informatie over in te winnen. Het BMA had navraag moeten doen bij de huisarts, die op de hoogte is van alle klachten en eventuele behandelingen.
Verweerder heeft ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien. Het had op de weg van verweerder gelegen om in een hoorzitting door te vragen naar de psychische problemen van eiseres. Voorts diende verweerder op grond van zijn beleid de aanvraag van de verblijfsvergunning met als doel medische behandeling ambtshalve te toetsen aan het verblijfsdoel medische noodsituatie. Bij dit laatste verblijfsdoel kan het vereiste van het beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft het bestreden besluit echter afgewezen op grond van het ontbreken van een mvv.
Nu eiseres tijdelijk niet in staat was om te reizen had verweerder toepassing moeten geven aan artikel 64 Vw 2000. Toepassing van artikel 64 Vw 2000 brengt met zich dat eiseres in de periode waarin zij niet kon reizen rechtmatig verblijf had en op haar niet de rechtsplicht rustte om Nederland te verlaten. Ook het mvv-vereiste kan niet worden tegengeworpen. Eiseres heeft gelet hierop nog steeds een belang bij toetsing aan artikel 64 Vw 2000.
Beoordeling van het beroep
2.3. De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. De bijzondere voorwaarden, waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel medische behandeling wordt verleend, zijn nader uitgewerkt in paragraaf B8 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Artikel 64 Vw 2000 bepaalt dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.
2.4. Eiseres heeft gesteld dat verweerder ten onrechte de informatie van de GGZ niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. Naar aanleiding hiervan dient te worden beoordeeld of verweerder het BMA-advies van 20 december 2005 aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen, nu daarbij de informatie van de GGZ niet is betrokken. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan bij het voorbereiden van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft overwogen in de uitspraak van 23 oktober 2003 (LJN AM2916) is artikel 3:9 Awb niet van toepassing indien het onderzoek is uitgevoerd door een deskundige die geen adviseur is in de zin van artikel 3:5 Awb. Artikel 3:2 Awb brengt echter met zich mee dat verweerder zich wel dient te vergewissen van de zorgvuldigheid van ieder onderzoek, waarvan hij de resultaten aan een besluit ten grondslag legt. Gegeven het feit dat het BMA geen adviseur is als bedoeld in artikel 3:5 Awb dient verweerder zich op grond van artikel 3:2 Awb er derhalve van te vergewissen of het onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden.
Uit het BMA-advies van 20 december 2005 blijkt dat de MOA-arts bij eiseres psychosomatische klachten als slaapproblemen, hoofdpijn, vergeetachtigheid, hartkloppingen, nachtmerries en hyperventilatieklachten heeft geregistreerd. Voorts blijkt dat de MOA-arts de mogelijkheid van hulp vanuit de GGZ met eiseres heeft besproken. In de bezwaarfase heeft eiseres kenbaar gemaakt dat zij inmiddels onder behandeling is bij de GGZ. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder hierin aanleiding moeten zien om nader advies bij het BMA omtrent de psychische gesteldheid van eiseres in te winnen. Verweerder had, met de toestemming van eiseres, informatie bij de GGZ kunnen (laten) opvragen, om deze nieuwe informatie bij het bestreden besluit te kunnen betrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten en het bestreden besluit heeft gebaseerd op het BMA-advies van 20 december 2005, waarbij de informatie van de behandeling van eiseres bij de GGZ niet is betrokken, heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Dat eiseres eerst in de beroepsfase een brief van de GGZ heeft overgelegd maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder was er immers ten tijde van het bestreden besluit van op de hoogte dat eiseres geestelijke klachten had, hetgeen bleek uit de informatie van de MOA-arts, en voorts dat zij onder behandeling stond bij de GGZ. Het lag derhalve op de weg van verweerder om nader onderzoek te (laten) verrichten.
Naar het oordeel van de rechtbank was naar aanleiding van de diagnose en bevindingen van de GGZ als weergegeven bij brief van 28 augustus 2006 reden te meer om nader onderzoek te (laten) verrichten, nu uit deze informatie blijkt dat eiseres ernstige psychische problemen heeft, waarvoor zij behandeling behoeft. Eiseres heeft voorts gemotiveerd gesteld dat zij deze behandeling niet in het land van herkomst kan krijgen.
2.5. Gelet op het bovenstaande had verweerder het BMA-advies van 20 december 2005 niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert het een draagkrachtige motivering. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 Awb. De rechtbank komt niet toe aan een verdere beoordeling van het bestreden besluit.
2.6. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het be¬paalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1). Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
3. Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 21 juni 2006;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad € 141,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 6 juli 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: