ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5328

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 06/13513
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel van een Afghaanse politiek secretaris en de beoordeling van mensenrechtenschendingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Afghaanse man die als politiek secretaris bij de politie in Kabul heeft gewerkt. Eiser had in 1997 asiel aangevraagd en kreeg in 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, die later werd omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De Staatssecretaris van Justitie heeft echter in 2006 besloten deze vergunning in te trekken op basis van artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat eiser betrokken was bij mensenrechtenschendingen tijdens zijn werkzaamheden in Afghanistan.

De rechtbank heeft de verklaringen van eiser en de informatie uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 in overweging genomen. Dit ambtsbericht stelde dat politiek secretarissen in Afghanistan verantwoordelijk waren voor het rapporteren over politieke tegenstanders aan de veiligheidsdienst, wat kon leiden tot ernstige gevolgen voor deze personen. Eiser heeft ontkend dat hij betrokken was bij mensenrechtenschendingen en heeft gesteld dat zijn functie verkeerd was geïnterpreteerd. Hij beweerde dat hij slechts een beleidsambtenaar was en geen rapportageplicht had over politieke tegenstanders.

De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen rapportageplicht had en dat zijn functie niet die van politiek secretaris was. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat eiser gegevens had achtergehouden die tot afwijzing van zijn asielaanvraag zouden hebben geleid. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel in deze zaak geschonden waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de intrekking van zijn verblijfsvergunning werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummer: Awb 06/13513
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum]
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. B.Werink, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Gullen, ambtenaar ten departemente;
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 15 september 1997 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 12 november 1997 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 14 augustus 1997, geldig tot 14 augustus 1998. Eisers vvtv is ingaande 15 september 2000 omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Ingaande 1 april 2001 is deze verblijfsvergunning op grond van artikel 115, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
1.2. Bij het bestreden besluit van 17 februari 2006 heeft verweerder deze verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 ingetrokken.
1.3. Bij beroepschrift van 15 maart 2006 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn bij brief van 31 maart 2006 ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser is afkomstig uit [woonplaats], Afghanistan. Eisers vader was groot grondbezitter. Eiser was bekend als de zoon van zijn, in 1978 overleden, vader.
Eiser heeft in het eerste gehoor van 15 september 1997 en in een nader gehoor van 14 oktober 1997 over zijn arbeidsverleden het volgende verklaard.
Eiser heeft van 1984 tot 19 maart 1987 op de politieacademie gezeten, waar hij eind maart 1987 zijn einddiploma heeft behaald. Vervolgens heeft hij van 1987 tot 1988 in Konduz gewerkt als politieofficier met een politieke functie. Inmiddels was eiser lid geworden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (hierna: DVPA).
Van 1988 tot 1992 heeft eiser gewerkt als politiek secretaris bij de politie in district vier te Kabul. Na 1992 heeft hij twee en een half jaar met de Mujaheddin samengewerkt tot 6 september 1994. Eiser moest voedsel verdelen onder het politiepersoneel. Na de machtsovername werden alle politieke afdelingen bij overheidsinstanties ontbonden. Ook de afdeling waar eiser werkte werd opgeheven. Eiser werd overgeplaatst naar Soroby en kreeg een meldplicht opgelegd. Eiser had op dat moment de rang tweede luitenant.
Op 1 januari 1994 werd de Jihad (heilige oorlog) afgekondigd tegen alle medewerkers van de voormalige regering. Op 6 september 1994 kreeg eiser van een vriend een tegen eiser uitgevaardigd arrestatiebevel. Eiser is nadien niet meer naar zijn werk gegaan en heeft Afghanistan verlaten.
Eiser heeft in het nader gehoor van 14 oktober 1997 meer specifiek over zijn functie als politiek secretaris bij de politie in district vier te Kabul het volgende verklaard.
Bureau “district vier” bestond uit vier afdelingen: criminele zaken, logistiek, politieke zaken en administratieve zaken. Eiser was werkzaam bij politieke zaken. Hij kreeg zijn opdrachten direct van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat wil zeggen van de DVPA. Onder eiser vielen de afdelingen: propaganda, geestelijken en jongeren. Eiser gaf voorlichting aan mensen buiten de politie om. Ook gaf eiser uitleg van de speeches van Najibullah. Eiser hield zich derhalve bezig met politieke zaken. Deze keuze was ingegeven door eisers wens niet te hoeven vechten.
2.2. Op 15 juli 1999 is eiser aanvullend gehoord door een contactambtenaar van verweerder. Eiser is er voorafgaand aan dit gehoor op gewezen dat er vragen worden gesteld naar aanleiding van hetgeen hij eerder heeft verklaard alsmede over mogelijk artikel 1 F VLV aspecten. Eiser heeft in dat gehoor met betrekking tot zijn werkzaamheden in Afghanistan het volgende verklaard.
Na afloop van zijn studie (in 1987) werd eiser geplaatst in Konduz bij een afdeling die verantwoordelijk was voor de beveiliging van elektrische hoogspanningsleidingen die vanuit Tadjikistan naar Afghanistan liepen. Eiser maakte deel uit van “veiligheidsregiment 74”, hij was ingedeeld bij het 2e Baltaljon. Eisers feitelijke werkzaamheden waren echter politiek van aard. Er was nog een andere medewerker in dit bataljon belast met politieke werkzaamheden. Eiser ging dagelijks langs politieagenten die zich bezig hielden met de bewaking om de ideologie van de DVPA uit te dragen. Na een verblijf van ongeveer 2 jaar in Konduz werd eiser in 1988 bevorderd tot 1e luitenant. Toen de Mujaheddin de macht in Konduz in handen kregen, keerde eiser terug naar Kabul. Van 1988 tot april 1992 was eiser politiek secretaris. In april 1992 bekleedde hij de rang van kapitein.
Met betrekking tot zijn taken als politiek secretaris bij de politie, district vier, te Kabul heeft eiser in dit aanvullend gehoor het volgende verklaard.
Eisers taken waren:
1. het verzamelen van rapporten afkomstig van subafdelingen en hiervan een samenvatting maken;
2. het rapporteren aan het hoofd van de politieke hoofdafdeling van de provincie Kabul. De inhoud van deze rapporten ging over het aantal nieuw geworven DVPA leden binnen de politie van district vier en over aantallen sympathisanten van de DVPA. Ook werd geïnde contributie genoteerd.
Verder hield eiser zich bezig met propaganda, met het verspreiden van het gedachtegoed van de partij onder de politieagenten.
Eiser heeft nooit opdracht gegeven iemand te arresteren en nooit zelf iemand gearresteerd of mishandeld. Eiser verdedigde juist de rechten van de mens in Afghanistan. Eiser wist wel dat de DVPA mede verantwoordelijk was voor mensenrechtenschendingen, maar dat was voor eiser geen reden om uit de partij te stappen.
2.3. Bij brief van 12 oktober 2000 heeft verweerder de gemachtigde van eiser meegedeeld van mening te zijn dat het bepaalde in artikel 1 F VLV op eiser van toepassing is.
2.4. Op 15 mei 2001 heeft een aanvullend gehoor plaatsgevonden. In dat gehoor heeft eiser nader verklaard over zijn werkzaamheden in Konduz en in Kabul. Eiser heeft verklaard in zijn werk nooit te hebben samengewerkt met de Khad en niets te maken te hebben gehad met arrestanten. Ten aanzien van zijn promotie tot kapitein in april 1992 heeft eiser verklaard dat hij was geselecteerd voor deze rang omdat hij al in de schaal zat van seniorkapitein.
In de correcties en aanvullingen op dit gehoor is door eisers gemachtigde bij brief van 18 juni 2001 nader toegelicht met betrekking tot de bevordering tot kapitein dat er ongeveer 60 officieren in aanmerking kwamen voor een bevordering. Er werden er slechts zes uitgekozen, waaronder eiser. Eisers functie veranderde niet, zijn rang wel. Ook ging eiser er iets in salaris op vooruit, namelijk 200 Afghani.
2.5. Bij brief 19 november 2003 heeft de landenspecialist van verweerder het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht mee te delen of de navolgende informatie kan worden bevestigd.
De informatie d.d. 9 februari 2001
“Het is aannemelijk dat het politiebureau van [plaats] ([plaats]) beschikte over een afdeling Politiek met een subafdeling Cultuur en Alfabetisering. Tijdens het communistische bewind bestond op ieder belangrijk politiebureau een dergelijke afdeling.
Bovengenoemde subafdeling was naast de culturele en alfabetiseringstaak verantwoordelijk voor propaganda. De activiteiten waren gericht op het propageren van het communistische ideaal. Het politiepersoneel alsook hun echtgenotes waren verplicht literatuurlessen te volgen, die gebruikt werden om propaganda te maken.”
“De subafdeling Speciale Propaganda was in opdracht van de Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) belast met het bevorderen van de loyaliteit aan het communistische bewind, waarbij ieder teken van onbetrouwbaarheid binnen het politiecorps moest worden opgespoord. Indien enige twijfel bestond over de loyaliteit van een persoon, moest dit aan de KhAD/WAD worden gerapporteerd.”
“Het was immers de taak van de medewerkers van de Politieke Afdeling en haar subafdelingen om de betrouwbaarheid en loyaliteit van het politiepersoneel te bevorderen en elk teken van deloyaliteit diende te worden gerapporteerd aan de KhAD/WAD.”
“In de strijd tegen de Mujaheddin zijn vrijwel alle politiekorpsen ingezet voor militaire taken.”
“De politie werd gedurende de gevechten merendeels voor infanterietaken gebruikt. Daarbij was de politie belast met het bewaken van dorpen en gebouwen. Na de gevechten was het de taak van de politie om de dorpen te “schonen”, waarbij “verdachte” personen werden gearresteerd.”
De informatie van 20 februari 2001
“Functionarissen van de afdelingen Politieke Zaken binnen de diverse overheidsdiensten, waaronder het Afghaanse leger, hadden tot algemene taak de loyaliteit aan het Afghaanse communistische bewind te waarborgen.”
2.6. Bij brief van 11 december 2003 heeft de Minister van Buitenlandse verweerder meegedeeld dat de voorgelegde informatie van zowel 9 februari 2001 als die van 20 februari 2001 kan worden bevestigd en dat geen andere of aanvullende gegevens beschikbaar zijn.
2.7. Verweerder heeft op 2 juni 2004 een eerste voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd uitgebracht. In dit voornemen is –kort gezegd- uiteengezet dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag (VLV) verboden handelingen.
2.8. Tegen dit voornemen is namens eiser op 13 juli 2004 een zienswijze ingebracht, waarin het navolgende naar voren is gebracht.
Volgens eiser is verweerders beslissing om eiser nader te doen horen over zijn activiteiten tijdens het communistische regime slechts voortgekomen uit een herlezing door verweerder van eisers eerste en nader gehoor. Aangegeven is dat ten tijde van de statusverlening aan eiser al bekend was dat de veiligheidsdiensten in Afghanistan zich in de communistische periode aan mensenrechtenschendingen hebben schuldig gemaakt.
Verweerder heeft pas in het aanvullend gehoor van 15 juli 1999 specifiek gevraagd naar opleiding en werkzaamheden van eiser. Aangezien er toen specifieke vragen zijn gesteld is daar informatie op tafel gekomen die nog niet in het eerste en nader gehoor te vinden was. Het gaat echter niet om wezenlijk nieuwe informatie, maar slechts om een nadere invulling van wat eiser reeds had verteld. Er kan dan ook niet gezegd worden dat eiser in eerste instantie relevante informatie heeft verzwegen. Bij het aanvullend gehoor van 15 mei 2001 is door eiser opnieuw een nadere invulling gegeven van zijn werkzaamheden. Pas op 2 juni 2004 heeft verweerder een voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning uitgebracht. Eiser acht dit in strijd met het vertrouwensbeginsel en beroept zich op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 9 maart 2004 (Jv 2004/183) waarin criteria worden gegeven over de vraag wanneer een intrekking van een verblijfsvergunning in strijd komt met het vertrouwensbeginsel. In tegenstelling tot de casus die tot genoemde uitspraak van de ABRS heeft geleid, heeft eiser van het begin af aan volledig openheid gegeven over zijn functies en rangen.
Als het vertrouwensbeginsel zich niet al verzet tegen intrekking van de eiser verleende verblijfsvergunning, dan is het wel het rechtszekerheidsbeginsel dat dit doet, nu het onderzoek dat verweerder heeft gedaan naar intrekkingsgronden veel te lang heeft geduurd, namelijk vijf en een half jaar.
Ook inhoudelijk kan niet gezegd worden dat er gronden zijn om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder heeft geen individueel, dat wil zeggen: op eiser toegespitst ambtsbericht door de Minister van Buitenlandse zaken laten uitbrengen. De brief van de Minister van Buitenlandse zaken waarin zaken worden bevestigd, neemt niet weg dat de praktijk vaak anders was. Met betrekking tot politiek secretarissen wordt in het deelambtsbericht over de politie in Afghanistan gezegd dat deze personen zich schuldig kunnen hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen, maar dat het noodzakelijk is de exacte invulling van de werkzaamheden van een individueel ambtenaar te kennen om vast te kunnen stellen of deze ambtenaar (mede) verantwoordelijk is geweest voor dergelijke schendingen.
2.9. Op 15 juni 2005 is eiser naar aanleiding van de zienswijze van 13 juli 2004 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij dit gehoor heeft eiser, desgevraagd en na te zijn gewezen op hetgeen in een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken over de Sarandoy (Afghaanse politie) is vermeld, verklaard dat het niet zijn taak was om de betrouwbaarheid en loyaliteit van het politiepersoneel te onderzoeken of bevorderen. Evenmin was het eisers taak om deloyaliteit te melden.
2.10. Op 10 augustus 2005 heeft verweerder een nieuw voornemen uitgebracht.
Hierin heeft verweerder aangegeven dat de verklaringen van eiser aanleiding hebben gevormd de aan eiser verleende verblijfsrechten te heroverwegen omdat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen zoals bedoeld in artikel 1 F VLV. Daartoe heeft verweerder het volgende van belang geacht.
Uit een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 (kenmerk DPV/AM-727460) over de politie in Afghanistan komt naar voren dat in elke afdeling en elk kantoor in Afghanistan een politiek secretaris (mounshi-ye siasi) werkzaam was. Ook binnen het Afghaanse politiekorps waren politiek secretarissen actief. De taken van de politiek secretaris lagen op het gebied van rekrutering, propaganda, politieke indoctrinatie, onderwijs, rapportage, opsporing van dissidenten. Men was op grond van de wet verplicht te rapporteren over politiek gevoelige zaken aan de veiligheidsdienst. De politiek secretaris verzamelde gedetailleerde informatie over het (politieke) leven van elke persoon op de afdeling en gaf partijleden orders om collega’s te bespioneren en hierover rapport uit te brengen. Het betrof een formele functie die niet in het geheim werd uitgevoerd. De politiek secretaris had wel geheime informanten. Uit dit ambtsbericht blijkt dat politiefunctionarissen kunnen hebben samengewerkt met de veiligheidsdienst. Dit geldt zeker voor de politiek secretarissen, wiens rapportages over deloyale personen binnen de Sarandoy aan de veiligheidsdienst ernstige gevolgen konden hebben voor de persoon in kwestie, zoals detentie, foltering en zelfs terechtstelling. Verweerder heeft op basis van eisers verklaringen, in samenhang bezien met hetgeen in vorenaangehaald ambtsbericht wordt vermeld, geconcludeerd dat hij betrokken is geweest bij, en daarmee verantwoordelijkheid draagt voor mensenrechtenschendingen. Eiser heeft hiervan bij het nader gehoor van 14 oktober 1997 en een zitting van de ambtelijke commissie op 28 april 1998 op geen enkele wijze gewag gemaakt, terwijl hij had moeten begrijpen dat dit van essentieel belang was voor zijn asielaanspraken. Eiser heeft dan ook essentiële informatie achtergehouden, terwijl die informatie tot afwijzing van de aanvragen om toelating en om verlening van een verblijfsvergunning zou hebben geleid. Indien eiser in zijn nader gehoor van 14 oktober 1997 geen onjuiste gegevens zou hebben verstrekt en geen relevante gegevens zou hebben achtergehouden, zou artikel 1 F VLV aanhef en onder a en b VLV op hem zijn toegepast en zou hem geen vvtv zijn verleend.
Verweerder acht de zogenoemde “knowing and personal participation”, zoals opgenomen in het beleid dat verweerder ter zake van artikel 1 F VLV voert, bij eiser aan de orde.
Eiser is door verweerder, blijkens het voornemen, in verband gebracht met folteringen en het plegen van buitengerechtelijke executies, welke door hem zijn gefaciliteerd. Waar eiser stelt met dergelijke zaken niets van doen te hebben gehad, is verweerder van oordeel dat deze verklaringen van eiser in strijd zijn met hetgeen uit vorengenoemd ambtsbericht is gebleken. Eiser heeft niet onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt dat het daarin vermelde niet op hem van toepassing is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een significante uitzondering vormt op de in het ambtsbericht beschreven hoofdregel. Verweerder heeft daarentegen aannemelijk geacht dat het opsporen van dissidenten, het verzamelen van gedetailleerde informatie over het (politieke) leven van elke persoon op de afdeling en het geven van orders om collega’s te bespioneren en hierover rapport uit te brengen daadwerkelijk tot eisers takenpakket behoorden en dat hij zich hiermee in de periode dat hij voor de politie in district vier te Kabul werkte ook daadwerkelijk bezighield. Nu meergenoemd ambtsbericht ondubbelzinnig is ten aanzien van de functie van politiek secretarissen, is het uitbrengen van een specifiek eiser betreffend individueel ambtsbericht niet nodig, volgens verweerder.
Het vertrouwensbeginsel, noch het rechtszekerheidsbeginsel staat in het onderhavige geval aan intrekking in de weg, volgens verweerder, terwijl bovendien pas met het ambtsbericht van 4 september 2002 duidelijk is geworden wat de functie van politiek secretaris precies inhield.
Tenslotte heeft verweerder in het voornemen gemotiveerd dat en waarom artikel 3 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens zich niet tegen uitzetting van eiser verzet. Eiser heeft na de val van het communistisch regime en ook na het uitbrengen van het arrestatiebevel nog dermate lang in Afghanistan verbleven zonder ernstige problemen te ondervinden dat het niet aannemelijk wordt geacht dat hij een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM loopt bij terugkeer. Voor toepassing van artikel 8 EVRM is in de onderhavige procedure geen plaats; een eventuele schending van dit artikel dient in een reguliere procedure te worden aangevoerd.
2.11. Op 19 september 2005 heeft eisers gemachtigde een zienswijze tegen dit voornemen ingediend. Volgens eiser is het ambtsbericht van 4 september 2002 helemaal niet zo helder ten aanzien van de positie van de politiek secretaris als verweerder meent. Uit voetnoot 41 blijkt namelijk dat de Minister van Buitenlandse Zaken weliswaar aanneemt dat de taken van de politiek secretaris uit de wet voortvloeien, maar dat hij niet weet welke wet dat was. Voorts is eiser van mening dat wel degelijk een individueel onderzoek naar eisers functie noodzakelijk is om de door verweerder getrokken conclusies te kunnen trekken. In de zienswijze heeft eisers gemachtigde zijn interpretatie van de tekst van meergenoemd ambtsbericht ter zake gegeven. Ten onrechte is verweerder voorts voorbijgegaan aan verschillen per provincie. In Kabul was de bestrijding van politieke tegenstanders geheel in handen van de veiligheidsdienst. De Sarandoy werd weliswaar geacht informatie door te spelen, maar had verder geen rol in deze. Benadrukt is verder dat de baas van eiser, naar eiser heeft verklaard, helemaal niet wilde dat hij met de veiligheidsdienst samenwerkte. Gewezen is in dat verband op de slechte verhouding tussen de Sarandoy en de veiligheidsdienst.
Eiser heeft herhaald dat het voornemen tot intrekking van eisers verblijfsvergunning in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft eisers gemachtigde erop gewezen dat het 1 F onderzoek jarenlang heeft stilgelegen en dat het feit dat na de laatste activiteit van verweerder op 15 juli 1999 toch veertien maanden later, te weten op 14 september 2000, een verblijfsvergunning werd toegekend, maakt dat bij eiser het vertrouwen heeft postgevat dat artikel 1 F VLV hem niet meer zou worden tegengeworpen. Dat pas uit het ambtsbericht van 2002 meer informatie over de functie van eiser bekend werd maakt dat niet anders, volgens eisers gemachtigde.
Eiser is voorts, blijkens de zienswijze, van oordeel dat, wanneer verweerder stelt dat eiser mensenrechtenschendingen heeft gepleegd, verweerder daaruit ook zou moeten afleiden dat eiser tot de risicogroep in de zin van artikel 3 EVRM behoort. Tenslotte is aangevoerd in de zienswijze dat artikel 8 EVRM wordt geschonden indien eiser wordt uitgezet.
2.12. Bij het bestreden besluit is verweerder nader ingegaan op de zienswijze van eiser. Daarbij heeft verweerder ten aanzien van de stellingen van eiser zijn standpunt gehandhaafd.
2.13. In de gronden van beroep is, in aanvulling op de zienswijze, naar voren gebracht dat volgens de door eiser geraadpleegde tolk het Afghaanse woord “Siasad” ten onrechte wordt vertaald als “politiek”. Het woord betekent namelijk ook “beleid”, waarmee wordt bedoeld “ambtelijke uitvoering” van politieke beslissingen. Eisers functie van “Mounshi-siasi” was dan ook die van “beleidsambtenaar” in plaats van politiek secretaris. Deze vertaalfout is bij de bespreking van de bestreden beschikking gebleken. Doordat eisers functie verkeerd is vertaald zijn misverstanden ontstaan. Overigens is in meergenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken ook aangenomen dat een Mounshi-siasi een politiek secretaris is. Dat is dus onjuist. Uit een bij de gronden van beroep overgelegde brief van [naam] van het instituut voor taal en cultuur van het Midden Oosten van de Universiteit te Leiden, d.d. 23 maart 2006, blijkt volgens eisers gemachtigde dat een juiste vertaling alleen mogelijk is op basis van de context. Om tot een goede vertaling te komen, moet eerst gekeken worden naar de inhoud van de functie. Weliswaar is een politiek secretaris een Mounshi-ye siasi, maar omgekeerd is niet iedere Mounshi-ye siasi een poltitiek secretaris. Het kan ook een beleidsmedewerker zijn.
Voorts is in de gronden van beroep herhaald dat niet iedere politiek secretaris zich bezig heeft gehouden met opsporing van politieke tegenstanders en dat een individueel onderzoek daarnaar nodig was geweest. Ook is het standpunt herhaald dat het in strijd moet worden geacht met de beginselen van behoorlijk bestuur om eiser ruim zes jaar nadat het onderzoek is begonnen pas duidelijkheid te verschaffen. Verweerder dient ook bij een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1 F VLV binnen een redelijke termijn een beslissing over de intrekking te nemen. Eiser is van mening gebleven dat op het moment dat hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd werd verleend hij er op mocht vertrouwen dat daarmee alle twijfel over zijn verleden voorbij was. Anders had verweerder daarover bij het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd expliciet een opmerking moeten maken. Tenslotte is aangevoerd dat eiser thans te vrezen heeft voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. In de jaren negentig heeft hij bescherming gehad omdat hij uit een belangrijke familie kwam. Het hele dorp waar eiser woonde (Malekzai) was in feite familiebezit. De macht van de familie is nu echter gebroken. Het familiehuis is in brand gestoken, naar eiser heeft vernomen, en eiser geniet nu geen enkele bescherming meer. Zeker in verband met de door verweerder gedane beschuldigingen van mensenrechtenschendingen loopt eiser nu gevaar.
2.14. Verweerder heeft in het verweerschrift nog een nadere toelichting op het standpunt gegeven. De in beroep overgelegde brief van 23 maart 2006 biedt volgens verweerder geen aanknopingspunten om anders te oordelen dan in de bestreden beschikking is gedaan. Reeds in het nader gehoor van 14 oktober 1997 heeft eiser verklaard dat hij leiding gaf aan verschillende afdelingen en dat hij meer macht had dan de normale politiemensen. Daarbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat eiser een hoge rang had, van kapitein, en dat andere secretarissen in hiërarchisch opzicht onder hem werkten. Verweerder acht dan ook niet aannemelijk dat eiser slechts beleidsambtenaar was.
2.15. Ter zitting hebben partijen hun standpunt nader toegelicht. Van de kant van eiser is nogmaals gewezen op de in de visie van eiser onjuiste conclusies die verweerder heeft getrokken uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 over de Sarandoy. Uit hetgeen op pagina 6 en 7 van dit ambtsbericht is vermeld concludeert eisers gemachtigde dat in Kabul, waar eiser werkzaam was, de bestrijding van tegenstanders van het regime gebeurde door de veiligheidsdienst en niet door de Sarandoy. Weliswaar wordt in het ambtsbericht ook vermeld dat de politiek secretaris nauwe banden onderhield met de veiligheidsdienst en daardoor binnen het politiekorps een machtig en gevreesd persoon was, maar het ambtsbericht maakt, naar eisers oordeel, niet duidelijk of dat ook het geval was in die provincies waar de opsporing van tegenstanders in handen lag van de veiligheidsdienst. Ook is volgens eisers gemachtigde niet duidelijk of eiser een rapportageverplichting had. De door verweerder aan het bestreden besluit (mede) ten grondslag gelegde paragraaf 2.4.1 gaat over afdelingen van de Sarandoy die betrokken waren bij de opsporing van politieke tegenstanders. De Sarandoy in Kabul was daar echter niet bij betrokken, zodat deze paragraaf geen betrekking op eiser kan hebben, volgens eisers gemachtigde. Uit het ambtsbericht kan dan ook niet anders geconcludeerd worden dan dat van afdelingen die hebben samengewerkt met de veiligheidsdienst er vanuit gegaan moet worden dat de politiek secretarissen verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen dragen. Voor medewerkers van andere afdelingen, zoals die van eiser, is een individueel onderzoek nodig.
Eiser heeft zelf ter zitting –desgevraagd- verklaard dat niet hij, maar zijn chef [naam], de politiek secretaris was.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.16. Ingevolge artikel 1 (A), onder 2, van het VLV geldt voor de toepassing van dit verdrag als “vluchteling” elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1 (F) van het VLV zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
2.17. Volgens C1/5.13.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1 (F) VLV valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1 (F) VLV wordt de “personal en knowing participation test” toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf/de betreffende misdrijven (“knowing participation”) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (“personal participation”). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1 (F) VLV worden tegengeworpen. De “personal and knowing participation test” is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikelen 25 en 27 tot en met 33), aldus de circulaire. Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate daartoe heeft bijgedragen. Van een wezenlijke bijdrage is sprake indien de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
2.18. Uitgangspunt is dat eiser over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd beschikte. Daaraan mag eiser in beginsel het vertrouwen ontlenen dat hij zijn verblijf hier te lande ongestoord kan voortzetten. Dit is eerst anders, indien er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 35 lid 1 onder a Vw 2000. Daarin is bepaald dat een vergunning kan worden ingetrokken, indien blijkt dat er sprake is van een situatie waarin de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden die – ware deze informatie bekend geweest- tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid.
2.19. Voorzover eiser heeft aangevoerd dat hij er desondanks toch op mocht vertrouwen dat verweerder hem het bepaalde in artikel 1 F VLV nooit zou tegenwerpen, verwerpt de rechtbank die stelling. De Vw 2000 geeft immers –zoals hierboven reeds uiteengezet- de mogelijkheid om de vergunning onder bepaalde voorwaarden in te trekken en concrete toezeggingen dat zulks in het geval van eiser niet zou gebeuren zijn niet gedaan.
Het was eiser sedert 15 juli 1999 bekend dat verweerder aanleiding zag een onderzoek in het kader van artikel 1 F VLV naar hem te starten. Nadat eisers vvtv op 15 september 2000 was omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, heeft verweerder hem bij brief van 12 oktober 2000 doen weten van oordeel te zijn dat artikel 1 F VLV op hem van toepassing was. Alhoewel de rechtbank met eiser van oordeel is dat het tijdsverloop sindsdien buitengewoon lang is geweest en het zeker de voorkeur had verdiend indien verweerder meer voortvarendheid had betracht in het 1 F VLV onderzoek, kan dit tijdverloop er niet toe leiden dat eiser er van uit mocht gaan dat artikel 1 F VLV niet meer aan hem zou worden tegengeworpen. Sinds het gehoor van 15 juli 1999 en sinds de brief van 12 oktober 2000 wist eiser dat een onderzoek naar artikel 1 F VLV liep.
Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zijn door verweerder niet geschonden.
2.20. Kern van het onderhavige geding is dan ook de vraag of eiser onjuiste gegevens in de zin van artikel 35, eerste lid, onder a Vw 2000 heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, die, waren zij bekend geweest bij verweerder, niet tot vergunningverlening zouden hebben geleid.
2.21. De rechtbank oordeelt als volgt.
Allereerst ziet de rechtbank geen aanleiding om aannemelijk te achten dat eisers functie niet die van politiek secretaris was. De pas in beroep opgeworpen stelling dat de functiebenaming “Monshi-ye-Siyasi” in de gehoren verkeerd is vertaald en eiser meer een beleidsambtenaar is geweest, is, naar het oordeel van de rechtbank, niet alleen te laat ingebracht – en daarmee strijdig te achten met een goede procesorde- maar ook niet aannemelijk gemaakt. Niet alleen is in de fase van de bestuurlijke besluitvorming op geen enkel moment naar voren gebracht dat verweerder van een onjuiste functie uitging, maar uit hetgeen eiser reeds in het nader gehoor van 14 oktober 1997 over zijn functie heeft verklaard (op pagina 5 e.v.) blijkt dat eiser wel degelijk de in meergenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omschreven functie van politiek secretaris vervulde. Eiser heeft verklaard dat hij leiding gaf aan verschillende afdelingen en dat hij meer macht had dan de normale politiemensen. Ook heeft hij verklaard dat onder hem lagere politiek secretarissen functioneerden. Ook in de nadien door eiser afgelegde verklaringen zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een onjuiste functietypering door verweerder. Evenmin is aannemelijk dat niet eiser, maar zijn chef [naam], de politiek secretaris is geweest, zoals eiser ter zitting heeft verklaard. Met betrekking tot deze [naam] heeft eiser in het gehoor van 15 mei 2001 verklaard dat hij het hoofd van de dienst politiek was. Opdrachten kwamen van het Centraal Comité, via het directoraat politieke zaken van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, naar de provincie, de stad en het district en uiteindelijk via [naam] bij eiser en eiser gaf ze door aan de verschillende partijsecretarissen bij de verschillende bataljons.
De door eiser bij het beroepschrift overgelegde verklaring van [naam] van het Institute for Languages and Cultures of the Middle East van 23 maart 2006 kan aan het vorenoverwogene niet afdoen. In dit schrijven wordt aangegeven dat een juiste vertaling van het woord “monshi-ye-siasi” alleen mogelijk is op basis van context en plaats van de functie en dat men voor een juiste vertaling moet kijken naar de inhoud van de functie. Zoals hiervoor reeds is overwogen geeft de door eiser zelf in de gehoren gegeven omschrijving van zijn functie reden om aan te nemen dat hij de functie van politiek secretaris heeft vervuld.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van eisers grief dat in Kabul de politiek secretaris geen taak had op het gebied van het opsporen van tegenstanders van het regime en het rapporteren daarover en dat de conclusies die verweerder uit meergenoemd ambtsbericht heeft getrokken en aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dus niet op hem van toepassing zijn. Dit zo zijnde, heeft eiser in zijn visie ook geen gegevens achtergehouden of verzwegen, die op grond van artikel 35 Vw 2000 aanleiding zouden kunnen vormen voor verweerder om tot intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd over te gaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In meergenoemd ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 (pagina 6 e.v.) wordt aangegeven dat het bestrijden van politieke tegenstanders niet de primaire taak van de Sarandoy was, maar dat de Sarandoy wel een belangrijke rol speelde bij het opsporen en verhoren van militaire en politieke tegenstanders.
Vervolgens wordt in het ambtsbericht onderscheid gemaakt tussen enerzijds provincies, zoals de provincie Kabul, waar de bestrijding van politieke tegenstanders geheel in handen van de veiligheidsdienst was, terwijl van de Sarandoy werd verlangd dat politiek gevoelige zaken werden gerapporteerd, en provincies waar in wezen de taak van de veiligheidsdienst voor wat betreft de bestrijding van politieke tegenstanders werd overgenomen door de Sarandoy, omdat de veiligheidsdienst in die provincies te weinig manschappen had.
De rechtbank begrijpt het ambtbericht aldus dat dit derhalve onderscheid maakt tussen provincies waar de Sarandoy taken van de veiligheidsdienst overnam en derhalve direct en volledig betrokken was bij het bestrijden van politieke tegenstanders en provincies waar de Sarandoy “slechts” aan de veiligheidsdienst rapporteerde over deze tegenstanders.
Uit het ambtsbericht blijkt voorts op pagina 8 dat het de politiek secretaris was die rapporteerde over politiek gevoelige zaken aan de veiligheidsdienst.
Op pagina 12 van het ambtsbericht wordt voorts vermeld: “Politie-ambtenaren van afdelingen die hebben samengewerkt met het leger en de veiligheidsdienst kunnen medeverantwoordelijk zijn geweest voor vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime.(…) Dat gold zeker voor de politiek secretarissen (…)”.
Anders dan eiser leidt de rechtbank uit meergenoemd ambtsbericht niet af dat politiek secretarissen alleen in provincies waarin de taak van de veiligheidsdienst werd overgenomen verantwoordelijkheid droegen voor (het faciliteren van) mensenrechtenschendingen.
Deze schendingen vloeien, naar het oordeel van de rechtbank, voort uit de rapportageplicht, die, blijkens meergenoemd ambtsbericht, ook in Kabul bestond en, eveneens blijkens het ambtsbericht, een specifieke taak was van de politiek secretaris.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor hem, als politiek secretaris, deze rapportageplicht niet gold . De rechtbank wijst er in dat verband op dat eiser zelf heeft verklaard wel te rapporteren. Eiser heeft verklaard op pagina 5 van het nader gehoor:
“(…)Ik rapporteerde mijn activiteiten aan mijn meerderen binnen de partij(…)”.
En op pagina 4 van het aanvullend gehoor:
“(…) Mijn taken waren:
- het verzamelen van rapporten afkomstig van subafdelingen en van deze rapporten maakte ik vervolgens één samenvattend rapport:
- ik rapporteerde aan het hoofd van de politieke hoofdafdeling van de provincie Kabul. In mijn tijd was dit [naam].
De inhoud van de rapporten ging onder andere over het aantal nieuw geworven DVPA leden (…) en over de aantallen sympathisanten van de DVPA. Ook werd natuurlijk de geïnde contributie genoteerd.”
Ter zitting heeft eiser –desgevraagd- nog verklaard dat hij alleen les heeft gegeven en dat zijn rapportages slechts de voorgang van de leerlingen betrof. Als iemand niet goed presteerde, diende eiser dat te rapporteren aan zijn meerdere, doch dit is nooit voorgekomen omdat iedereen altijd hard werkte.
De rechtbank acht evenmin door eiser aannemelijk gemaakt dat zijn rapportages beperkt bleven tot hetgeen hij zelf daarover heeft verklaard en dat het rapporteren over de in het ambtsbericht genoemde zaken geen onderdeel uitmaakte van zijn functie
Gelet op de rol van de Sarandoy, zoals boven weergegeven, acht de rechtbank niet aannemelijk dat hij uitsluitend rapporteerde over aantallen nieuwe DVPA leden, aantallen sympathisanten, geïnde contributie, en over de goede leerprestaties van zijn leerlingen.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van zijn asielaanvraag zouden hebben geleid. Een individueel onderzoek naar de specifieke rol van eiser heeft verweerder, gelet op het vorenoverwogene, dan ook achterwege kunnen laten.
2.22. Tenslotte dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of artikel 3 EVRM zich in het geval van eiser verzet tegen uitzetting. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Eiser heeft in dit verband verklaard te hebben begrepen van mensen in Afghanistan dat de macht van zijn familie gebroken is, waardoor hij geen bescherming meer zou kunnen krijgen tegen mogelijke uitingen van wraak vanuit de bevolking.
De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende reden om een schending van artikel 3 EVRM aannemelijk te achten. Het is aan eiser om deze schending aannemelijk te maken, hetgeen in het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inhoudt dat eiser moet aantonen dat er “substantial grounds” zijn om te veronderstellen dat sprake is van een “real risk” voor een in artikel 3 EVRM verboden handeling. Eiser dient aannemelijk te maken dat juist hij nu gevaar loopt. Hierin is eiser niet geslaagd.
2.23. Het beroep is ongegrond .
2.24. Er bestaat geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H.C.P. Venema, voorzitter en mrs. G. Laman en L.W. Janssen, leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 5 juli 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: