ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5311

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/56999
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische noodsituatie en BMA-rapport in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ethiopische eiser met een HIV-infectie en de staatssecretaris van Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op medische gronden, omdat hij in Ethiopië geen toegang heeft tot noodzakelijke medische behandeling. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij de rol van het Bureau Medische Advisering (BMA) cruciaal was. Het BMA had eerder geadviseerd dat er geen medische noodsituatie op korte termijn zou ontstaan, ondanks de ernstige gezondheidstoestand van de eiser. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies niet voldoende inzichtelijk was en dat de vraagstelling aan het BMA niet duidelijk was. Hierdoor kon verweerder het BMA-advies niet aan zijn besluit ten grondslag leggen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05/56999
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 april 2007
in de zaak van:
[Eiser]
geboren op [geboortedatum] 1969,
van Ethiopische nationaliteit,
eiser
gemachtigde: mr. S. Goudsmit, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 april 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 28 april 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 9 mei 2005 bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 17 mei 2005 heeft eiser verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten, totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Dit verzoek is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 september 2005 (Awb 05/20790), toegewezen. Op 19 juli 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Dit beroep is bij uitspraak van 12 oktober 2005 (Awb 05/32677) door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, gegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar vervolgens bij besluit van 16 december 2005 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 19 december 2005 beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser op die datum de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 januari 2006 (Awb 05/57000), is de verzochte voorlopige voorziening toegewezen.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 februari 2007. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
- In november 2002 is eiser in Luxemburg gediagnosticeerd met een HIV-infectie. Hierop is een behandeling met antiretrovirale middelen gestart. Eiser is sinds november 2003 onder behandeling bij dr. K. Brinkman van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam.
- Op 9 februari 2005 heeft het BMA op verzoek van verweerder een medisch advies uitgebracht. Het BMA constateert dat eiser HIV positief is en bekend is met astma. Het BMA verklaart voorts dat in Ethiopië geen behandelingsmogelijkheden zijn voor HIV. Daarnaast verklaart het BMA dat, indien behandeling uitblijft, ten aanzien van HIV en astma geen sprake is van een noodsituatie op korte termijn. Wel acht het BMA aannemelijk dat de klachten van eiser zullen toenemen en dat eiser uiteindelijk aan de gevolgen van de ziekte AIDS zal overlijden.
- Bij brief van 31 maart 2005 heeft het BMA (naar aanleiding van nadere vragen van verweerder) onder meer bericht dat, nu bij eiser geen zogenaamde opportunistische infecties zijn vastgesteld in het ziektebeloop en gelet op de door de behandelaar gemelde hoogte van het aantal CD4 cellen, een medische noodsituatie op korte termijn zal uitblijven. Dat een verslechtering van de gezondheidstoestand wel in de rede ligt, maakt dit volgens het BMA niet anders. Het BMA vermeldt voorts dat voor de termijn waarmee rekening wordt gehouden wanneer behandeling noodzakelijkerwijs wordt gestaakt, het moment direct na het staken van de behandeling tot circa drie maanden maximaal wordt gehanteerd. Vermeld wordt daarbij dat dit geen absolute grens is, onder andere omdat deze niet met 100% zekerheid kan worden voorspeld.
- Bij brief van dr. Brinkman d.d. 1 december 2005 heeft dr. Brinkman desgevraagd uit Luxemburg verkregen inlichtingen, waaronder laboratoriumresultaten uit 2002 aan verweerder doen toekomen. Daarbij heeft hij verklaard dat stoppen met antiretrovirale therapie binnen enkele manden tot terugval naar tenminste de aanvangswaarden (280/mm3) kan leiden, waarbij ook wel (tijdelijk) diepere CD4-leukopenieën worden gezien. Volgens dr. Brinkman is het daarom medisch onverantwoord de therapie bij eiser te staken, omdat bij dergelijke leukopeniën klinische ziekteverschijnselen kunnen optreden.
- Verweerder heeft bij faxbrief van 16 december 2005 de brief van dr. Brinkman van 1 december 2005 aan het BMA doen toekomen en onder meer het volgende aan het BMA medegedeeld: “De specifieke vraag die nu ter beantwoording staat, is of de nieuwe informatie, namelijk de beginwaarde van de CD4-cellen van betrokkene, van invloed is op het standpunt dat is ingenomen in het advies van 9 februari 2005 m.b.t. de medische noodsituatie. Kan er op basis van deze nieuwe gegevens een duidelijkere termijn worden gegeven omtrent het optreden van een medische noodsituatie dan wel het overlijden aan de gevolgen van AIDS bij uitblijven van de behandeling?”.
- Op 16 december 2005 heeft dr. A.W. Lechner van het BMA telefonisch geantwoord op de brief van 16 december 2005. Een telefoonnotitie van verweerder van die datum vermeldt: “De brief van de behandelend internist dr. Brinkman van 1-12-2005, is aan de dhr Lechner BMA op 6 december 2005 per fax voorgelegd. Naar aanleiding van die brief heb ik de heer Lechner gevraagd of de door dr. Brinkman in die brief vermelde informatie (te weten het daar genoemde uitgangsCD4 aantal) een verschil maakt voor zijn, bij brief van 31 maart 2005 uitgebracht, oordeel. De heer Lechner geeft aan dat hij de informatie van dr Brinkman kritisch heeft bekeken, maar dat dit geen verandering brengt in zijn oordeel dat ten aanzien van betrokkene van een medische noodsituatie op korte termijn (conform de op basis van het beleid inzake medische noodsituatie geformuleerde definities) geen sprake is”.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat er geen grond is tot vrijstelling dan wel buiten toepassing laten van het mvv-vereiste. Daartoe overweegt verweerder dat eiser, blijkens het rapport en het telefonisch advies van het BMA kan reizen en dat hij, bij het uitblijven van behandeling, niet op korte termijn in een medische noodsituatie geraken. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat dit niet strijdt met het gelijkheidsbeginsel. Tenslotte overweegt verweerder dat eiser bij brief van 2 december 2005 heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord.
2.4 Eiser voert hiertegen in beroep - kort samengevat - het volgende aan:
- Het mvv-vereiste dient geen enkel redelijk doel, nu vast staat dat HIV een levensbedreigende ziekte is en dat er in Ethiopië geen behandelmogelijkheden zijn.
- In strijd met de zorgvuldigheid heeft het BMA geen schriftelijke reactie gegeven op de gegevens omtrent de begin waarden van het aantal CD-4 cellen en de visie van dr. Brinkman daarop. Aan het oordeel van de behandelend specialist komt een grotere betekenis toe dan aan het oordeel van de BMA arts.
- Door eiser niet te horen is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
- Het besluit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel genomen, aangezien verweerder in gelijke gevallen wel een vergunning heeft verstrekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 De kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of het uitblijven van medische behandeling van eiser tijdens de duur van de mvv-aanvraag, op korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden.
2.6 Verweerder beantwoordt deze vraag negatief en baseert zich daarbij op het BMA-advies van 9 februari 2005, aangevuld bij brief van 31 maart 2005 en bij telefonisch advies van 16 december 2005. Eiser voert hiertegen – beknopt weergegeven – onder meer aan dat dit advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.7 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan een medisch rapport als het voornoemde aangemerkt worden als een deskundigenadvies aan verweerder, ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder bij zijn besluitvorming in beginsel van zulk advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het onderhavige BMA-advies niet aan dit criterium. Uit de brief van het BMA van 31 maart 2005 blijkt dat het al dan niet bestaan van opportunistische infecties en de waarde van het aantal CD4 cellen mede van belang is voor de beoordeling van de vraag of op korte termijn een medische noodsituatie ontstaat. Uit de brief dr. Brinkman van 10 maart 2005 blijkt dat het daarbij met name gaat om de aanvangswaarden van die cellen. Omdat uit het BMA-advies van 9 februari 2005, aangevuld bij brief van 31 maart 2005, niet viel af te leiden van welke waarden in het advies is uitgegaan, heeft verweerder - mede naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 september 2005, (Awb 05/20790) - bij faxbrief van 16 december 2005 nader advies gevraagd aan het BMA. Uit de tekst van die brief, alsmede uit de telefoonnotitie van verweerder van 16 december 2005, blijkt echter niet dat de gegevens uit Luxemburg, waarin aanvangswaarden zijn weergegeven, aan het BMA zijn verstrekt. Bovendien vermeldt de telefoonnotitie van 16 december 2005 niet op grond waarvan het BMA adviseert dat de informatie van dr. Brinkman geen verandering brengt in het eerder door het BMA gegeven oordeel. Een motivering ontbreekt. Hierdoor blijft onduidelijk of het BMA van oordeel is dat de beginwaarden van het aantal CD4-cellen geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of stopzetting van de behandeling op korte termijn tot een medische noodsituatie zal leiden, of dat het BMA van oordeel is dat de bij eiser geconstateerde beginwaarden betekenen dat op korte termijn geen medische noodsituatie zal ontstaan. Voorts is het BMA niet ingegaan op het standpunt van dr. Brinkman dat zich bij het staken van de behandeling binnen enkele maanden (tijdelijk) diepere CD4-leukopenieën kunnen voordoen, waarbij klinische ziekteverschijnselen kunnen optreden. Aldus is niet inzichtelijk hoe het BMA tot het in de telefoonnotitie weergegeven oordeel is gekomen. Dit gebrek aan inzichtelijkheid wordt versterkt doordat niet duidelijk is welke vraag aan het BMA is voorgelegd. De vraagstelling in de faxbrief van 16 december 2005 en de in de telefoonnotitie weergegeven vraag stemmen immers niet overeen.
2.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het BMA-advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Door dit wel te doen is het besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Reeds hierom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
2.10 Gelet op de datum van het bezwaarschrift van eiser (9 mei 2005) en de inmiddels verstreken termijn, zal de rechtbank verweerder, conform het daartoe strekkende verzoek van eiser, opdragen binnen een termijn van 6 weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat verweerder aan deze uitspraak uitvoering zal geven en ziet daarom geen aanleiding voor het opleggen van de door eiser gevraagde dwangsom.
2.11 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
2.12 Uit de gegrond verklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 138,-- dient te vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van 6 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 9 mei 2005, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- .
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.I. de Vreese-Rood, voorzitter en mr. H.C. Greeuw en mr. J.C.M. Swinkels, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en op 24 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van L.M. Driessen, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.