ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5244

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/14324, 07/14323
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het vertrouwensbeginsel in asielprocedures en de afwijzing van een aanvraag tot voortgezet verblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Angolese verzoeker en de staatssecretaris van Justitie. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'alleenstaande minderjarige vreemdeling', die hij wilde wijzigen in de beperking 'voortgezet verblijf'. De aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen, waarna de verzoeker bezwaar maakte en beroep instelde. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker gedurende zijn verblijf in Nederland niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van zijn oorspronkelijke verblijfsvergunning. De rechter stelde vast dat er adequate opvang beschikbaar was in Angola, wat betekende dat de verzoeker niet langer recht had op de verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter ging ook in op het beroep van de verzoeker op het vertrouwensbeginsel, waarbij hij stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat hem de mogelijkheid van adequate opvang niet zou worden tegengeworpen. De rechter oordeelde echter dat de verzoeker niet had aangetoond dat er een toezegging was gedaan door de staatssecretaris, waardoor het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen.

De uitspraak van de voorzieningenrechter leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, zonder dat er proceskosten aan een van de partijen werden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 07/14324 (voorlopige voorziening)
AWB 07/14323 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2007
in de zaak van:
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1987, van Angolese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. G.A. Warris, juridisch medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W.Th. Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 9 september 2004 een aanvraag ingediend die ertoe strekt om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'alleenstaande minderjarige vreemdeling' te wijzigen in de beperking 'voortgezet verblijf', en die vergunning te verlengen. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 20 januari 2006 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 16 februari 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 2 april 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 2 april 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn aangekondigd niet ter zitting verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 14, eerste lid onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de Minister bevoegd een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen.
2.5 In artikel 3.81 Vreemdelingenbesluit (Vb) wordt bepaald dat de aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 Vw beoordeeld wordt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3,79 Vb niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 Vb van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.
2.6 Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Ingevolge het tweede lid kan de verblijfsvergunning worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.
2.7 In 3.56, eerste lid, onder c, Vb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreektin het land van herkomst.
2.8 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepalingen vastgesteld. In C2/7.7.2 Vc is bepaald dat op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder c, Vb aan een alleenstaande minderjarige vreemdeling op aanvraag een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf' kan worden verleend, indien: a. hij drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' (de tijd dat betrokkene in het bezit is geweest van een vergunning voor asiel bepaalde tijd telt derhalve niet mee); b. hij nog minderjarig is; c. hij ook overigens nog voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning op grond van het bijzonder beleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen; en d. er overigens geen gronden voor weigering zijn.
2.9 De voorzieningenrecht gaat uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft op 12 augustus 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 maart 2002 is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en is verzoeker in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'alleenstaande minderjarige vreemdeling'. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 12 augustus 2001, met een geldigheidsduur tot 12 augustus 2002. Daarna is de verblijfsvergunning nog twee maal verlengd tot 12 augustus 2004, voor de laatste keer bij besluit van 31 november 2004.
2.10 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor voortgezet verblijf omdat hij binnen de periode waarin zijn verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" geldig was, niet meer heeft voldaan aan de voorwaarden zoals genoemd in Vc C2/7.4.1. Verder is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen.
2.11 Verzoeker heeft in beroep het volgende aangevoerd. Verzoeker meent dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de standpunten van verweerder in het besluit van 31 november 2004 en de brief van dezelfde datum, waarin verweerder stelde het verzoek tot voortgezet verblijf te zullen afwijzen. In het besluit wordt de AMV-vergunning verlengd tot 12 augustus 2004. Op dat moment is verweerder volledig op de hoogte van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 oktober 2003 en van het op 1 januari 2004 in werking getreden Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2004/64, dus van het bestaan van het opvanghuis [opvanghuis]. Toch meldt verweerder, dat eiser voldeed aan alle voorwaarden voor verlenging tot 12 augustus 2004. Indien verweerder van mening was, dat de vergunning niet langer verlengd had kunnen worden dan tot 1 januari 2004, omdat toen de fictie van adequate opvang aan de orde kwam, dan had verweerder dit in het besluit moeten en kunnen melden. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, is bij eiser het vertrouwen gewekt, dat de [opvanghuis] optie in zijn situatie niet door verweerder gebruikt zou worden en dat hij na het verstrijken van de geldigheid van de verlenging (en dus na drie jaar AMV-vergunning) voortgezet verblijf zou kunnen krijgen. Aan het bovenstaande doet niet af dat verweerder bij brief van 31 november 2004 heeft laten blijken het gevraagde voortgezet verblijf te zullen afwijzen. Bij het verzoek van verweerder aan de gemachtigde om het asielberoep in te trekken, dat op 30 november 2004 ter zitting van de rechtbank Alkmaar zou worden behandeld is daarentegen telefonisch toegezegd dat aan verzoeker voortgezet verblijf zou worden verleend. Tegen deze gang van zaken is geprotesteerd bij brief van 20 december 2004. Er zou op 10 maart 2005 een reactie van verweerder zijn verzonden die echter de gemachtigde nooit heeft bereikt. Eiser stelt dat hij heeft mogen vertrouwen op voortgezet verblijf.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.12 Niet in geschil is dat verzoeker gedurende drie jaar in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling en hij op 12 augustus 2004 voldeed aan de voorwaarden genoemd in paragraaf C2/7.7.2, Vc. De vraag is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker gedurende de periode van 12 augustus 2001 tot 12 augustus 2004 heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, zoals bedoeld in artikel 3.51, tweede lid, Vb en of verzoeker op 12 augustus 2004 voldeed aan de voorwaarden van het toepasselijke beleid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Niet betwist is dat, gezien de inhoud van TBV 2003/64, vanaf 1 januari 2004 adequate opvang aanwezig is in Angola. Hieruit volgt dat verzoeker niet gedurende de gehele periode van drie jaar, waarin hij in het bezit was van een verblijfsvergunning heeft voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 3.51, tweede lid, Vb.
2.13 Met betrekking tot verzoekers stelling dat hij erop mocht vertrouwen dat hem de mogelijkheid van adequate opvang niet zou worden tegengeworpen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij de gedingstukken bevindt zich een brief van de gemachtigde van verzoeker van 16 november 2004 aan deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, waarin wordt meegedeeld dat het beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel wordt ingetrokken, omdat van de IND bericht is ontvangen dat aan cliënt een vergunning ‘voortgezet verblijf’ zal worden verleend. Na ontvangst van het voornemen van verweerder van 31 november 2004,, inhoudende dat de aanvraag van verzoeker om wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning in de beperking “voortgezet verblijf” niet wordt ingewilligd, heeft verzoeker bij schrijven van 20 december 2004 een klacht bij verweerder ingediend over de gang van zaken. Deze klacht is bij schrijven van verweerder van 10 maart 2005 ongegrond verklaard. Dit schrijven is weliswaar gericht aan de gemachtigde van verzoeker, maar verstuurd naar het adres van de IND te ’s-Hertogenbosch. Met het toezenden van de stukken in het onderhavige geding aan verzoekers gemachtigde heeft verzoeker evenwel van verweerders brief van 10 maart 2005 kennis kunnen nemen. Vastgesteld wordt dat tegen de inhoud daarvan geen argumenten naar voren zijn gebracht, zodat van juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hem de toezegging is gedaan als door hem gesteld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan derhalve niet slagen.
2.14 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'voortgezet verblijf'.
2.15 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.16 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, en op 5 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van L.M. Driessen, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.