ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5178

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/5940, 5944 en 5947
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van imam tegen ongewenstverklaring en beëindiging verblijfsrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over het beroep van een imam van de Al Fourkaan moskee in Eindhoven tegen zijn ongewenstverklaring en de beëindiging van zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris van Justitie op basis van een ambtsbericht van de AIVD heeft geconcludeerd dat de imam een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft de procedure en de besluitvorming van de Staatssecretaris getoetst aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zijn besluiten zorgvuldig heeft voorbereid en dat de inmenging in het gezinsleven van de imam gerechtvaardigd is in het belang van de nationale veiligheid. De rechtbank heeft de beroepen van de imam ongegrond verklaard en de ongewenstverklaring bevestigd. De rechtbank heeft daarbij benadrukt dat de imam verantwoordelijk is voor de gang van zaken in de moskee en dat zijn prediking bijdraagt aan een radicale onderstroom die een bedreiging vormt voor de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector bestuursrecht
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
regnrs.: Awb 06/5940 (beëindiging verblijfsrecht gemeenschapsonderdaan)
Awb 06/5944 (intrekking verblijfsvergunning regulier)
Awb 06/5947 (ongewenstverklaring)
UITSPRAAK
inzake: [eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Keniaanse nationaliteit,
IND dossiernummer […],
gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam,
eiser;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
als rechtsopvolger van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Bij besluit van 13 juni 2005 heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser als gemeenschapsonderdaan beëindigd op grond van Richtlijn 64/221/EEG. Bij brief van 17 juni 2005 is daartegen bezwaar gemaakt. Eiser is op 6 september 2005 en 24 oktober 2005 door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (hierna: ACVZ) op zijn bezwaar gehoord. De ACVZ heeft vervolgens een advies gegeven. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 januari 2006 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 06/5940. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 31 maart 2006. Op 16 juni 2006 zijn nadere gronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.2 Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar” ingetrokken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen. Bij brief van 17 juni 2005 is daartegen bezwaar gemaakt. Eiser is op 2 september 2005 door een ambtelijke commissie op zijn bezwaar gehoord. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 januari 2006 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 06/5944. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 31 maart 2006. Op 16 juni 2006 zijn nadere gronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 Bij besluit van 15 juni 2005 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Bij brief van 17 juni 2005 is daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 15 juli 2005 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, de ongewenstverklaring voor de duur van de behandeling van het bezwaar geschorst.
Eiser is op 6 september 2005 en 24 oktober 2005 door de ACVZ op zijn bezwaar gehoord. De ACVZ heeft vervolgens een advies gegeven. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 26 januari 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 31 januari 2006 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 06/5947. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van 31 maart 2006. Op 16 juni 2006 en 15 september 2006 zijn nadere gronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De beroepen zijn ter zitting van 20 september 2006 behandeld. Eiser is niet verschenen, doch heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door diens kantoorgenoot mr. P.J. Schüller. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1.5 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de in de pleitnota van de gemachtigde van verweerder neergelegde reactie van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) op de door de gemachtigde van eiser overgelegde rapportages. De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 4 oktober 2006 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De gemachtigde van verweerder heeft hier bij brief van 18 oktober 2006 op gereageerd.
1.6 De rechtbank heeft op 14 februari 2007 inzage gehad in de stukken, die aan het door de AIVD ten aanzien van eiser uitgebrachte ambtsbericht van 16 februari 2005 ten grondslag hebben gelegen.
1.7 Desgevraagd hebben de gemachtigden van eiser en verweerder geen toestemming verleend aan de rechtbank om uitspraak te doen zonder dat er een nadere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden, dit in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) op het hoger beroep van een collega-imam van eiser.
1.8 Bij brief van 1 mei 2007 heeft de gemachtigde van verweerder een afschrift van de uitspraak van de ABRvS van 26 april 2007 op het hoger beroep van de collega-imam van eiser aan de rechtbank doen toekomen, onder de mededeling dat verweerder geen bezwaar heeft tegen het doen van een uitspraak zonder dat er een nadere behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden.
De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brief van 10 mei 2007 medegedeeld dat geen toestemming wordt verleend voor het afdoen van de beroepen zonder een nadere behandeling ter zitting.
1.9 De voortzetting van de behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 augustus 2007. Eiser is niet verschenen, doch heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Overwegingen
2.1 In deze procedures dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Eiser is van 5 januari 1996 tot 14 december 1997 in het bezit geweest van een vergunning tot verblijf onder de beperking “arbeid als godsdienstleraar bij de Stichting Aloukf Alislami te Helmond”. Na een verblijf in Australië is eiser in mei 1999 naar Nederland teruggekeerd en heeft hij een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar“ ingediend. Deze vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 7 juli 1999 en geldig tot 1 januari 2001. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is vervolgens verlengd van 6 juli 2001 tot 6 juli 2003. Daarna is de verblijfsvergunning verlengd tot 6 juli 2005.
2.3 De rechtbank stelt vast dat de onderhavige besluiten – met uitzondering van de beslissing de verblijfsvergunning niet te verlengen – door verweerder ambtshalve genomen belastende besluiten betreffen. Het is dan in beginsel aan verweerder om de feiten en omstandigheden waarop de besluiten zijn gebaseerd aan te voeren en aannemelijk te maken. Verweerder heeft hieraan invulling gegeven door de bestreden besluiten te baseren op het door de AIVD uitgebrachte individuele ambtsbericht van 16 februari 2005 (kenmerk 2312285/01), waarin is geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
De tekst van dit ambtsbericht luidt als volgt:
In het kader van zijn wettelijke taak verricht de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderzoek naar verbanden tussen de verbreiding van het salafisme (‘dawa’), radicalisering en terrorisme.
Het salafisme is een uiterst orthodoxe interpretatie van de islam, die gemakkelijk kan leiden tot intolerante opvattingen en anti-Westerse sentimenten. In de AIVD-Nota ‘Saoedische invloeden in Nederland’ (2004) heeft de AIVD reeds aangegeven dat in Nederland zich een klein aantal moskeeën van salafitische signatuur bevindt. In deze moskeeën worden radicale, sterk anti-integratieve opvattingen uitgedragen, die bij toehoorders het beeld kunnen bevestigen dat de islam bedreigd wordt. In de praktijk is dat gevoel vaak bepaald door de bereidheid in radicale kringen zich daadwerkelijk op het jihadistische pad te begeven. Gebleken is dat sommige moslimjongeren hierdoor vatbaar zijn geworden voor rekruteringspraktijken.
De AIVD heeft vastgesteld dat de moskee Al Fourkaan, stichting Islamitisch Cultureel Centrum, [adres], [postcode] Eindhoven, een centrum is waar het salafisme actief wordt uitgedragen. Het gaat daarbij om de sterk anti-Westerse en anti-integratieve stroming binnen het salafisme (salafiyya ilmiyya). Onder verwijzing naar de AIVD-nota ‘Van dawa tot jihad’ kan de prediking in Al Fourkaan worden aangeduid als openlijke ‘dawa’: het propageren van exclusivisme en parallellisme die leidt tot radicaal puritanisme. Zoals gesteld in voornoemde nota vormt dit een gevaar voor de democratische rechtsorde en daarmee voor de nationale veiligheid.
Onderstaande informatie heeft de AIVD uit betrouwbare bronnen verkregen.
In hun preken laten de imams van Al Fourkaan duidelijk hun afkeuring blijken over [de] Westerse samenleving. Ook dragen zij in hun preken gedachten uit over een vergaande afzondering en mijding van andersgezinden, waarmee feitelijk wordt aangezet tot een extreem isolationisme. De daarmee gepaard gaande oriëntatie op de eigen gemeenschap van ware moslims en afwijzing van ongelovige buitenstaanders kan leiden tot een intolerantie ten aanzien van iedereen die niet de streng puriteinse islamopvatting van het salafisme aanhangt, en tot tendensen om de islamitische wet boven de Nederlandse wetgeving te stellen. Gebleken is dat een aantal reguliere bezoekers van Al Fourkaan als gevolg van de gepredikte leer in dergelijke gedachten van extreem isolationisme, intolerantie en ‘eigenrichting’ gesterkt wordt.
Binnen Al Fourkaan is een radicale onderstroom aanwezig van reguliere bezoekers met jihadistische sympathieën. De anti-Westerse en isolationistische prediking van de imams van Al Fourkaan, vooral het door de imams aangehaalde thema van de ‘bedreigde, onderdrukte en aangevallen islam’, kunnen toehoorders met radicale sentimenten verder in hun overtuiging versterken en hierin de ‘gezochte’ rechtvaardiging vinden om zich daadwerkelijk met jihadisme in te laten. In die zin vormen de activiteiten in en rond Al Fourkaan, een broedplaats voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Vastgesteld is dat het bestuur en de imams van Al Fourkaan deze radicale onderstroom binnen Al Fourkaan niet effectief bestrijden. Juist vanwege de vooraanstaande rol die een imam speelt binnen de islamitische geloofsgemeenschap dragen zij door hun optreden willens en wetens bij aan de voedingsbodem voor radicalisering, zowel in de extreem isolationistische als in de jihadistische zin.
Ook is vastgesteld dat rekruteurs zich in het verleden hebben gericht op de radicale onderstroom binnen Al Fourkaan, daarbij gebruik makend van het feit dat zij nauwelijks tot geen weerstand ondervonden van het bestuur en imams. Tijdens het KLPD-onderzoek naar een in 2002 aangehouden verdachte van rekrutering voor de jihad is gebleken dat hij door de leiding van Al Fourkaan in staat was gesteld om als docent een studiegroep te leiden. Eén van de twee in Kashmir omgekomen gerekruteerde jongens maakte deel uit van deze studiegroep. In een tijdens een huiszoeking aangetroffen document spreekt genoemde verdachte zijn dank uit aan de verantwoordelijken van Al Fourkaan en met name één van de imams ‘voor het feit dat hij mij deze kans heeft gegeven’.
De AIVD beschikt over informatie waaruit blijkt dat een aantal van de in 2002 van rekrutering verdachte personen Al Fourkaan nog steeds bezoekt. Uit de uitzending van het televisieprogramma Zembla op 10 februari jl. blijkt dat de leiding van Al Fourkaan dit desgevraagd heeft bevestigd. Hieruit blijkt dat bestuur en imams van Al Fourkaan niet bereid zijn doortastend tegen rekruteringspraktijken op te treden.
Al Fourkaan oefent aantrekkingskracht uit op salafisten van verschillende gezindten (ook jihadistische) in heel Europa. Sinds eind jaren negentig zijn er honderden bezoekers uit het buitenland naar Al Fourkaan gekomen, aangetrokken door het salafitische gedachtegoed dat aldaar wordt uitgedragen.
De AIVD heeft vastgesteld dat in Al Fourkaan preken zoals hiervoor bedoeld worden gehouden door:
Naam : [achternaam eiser]
Voornamen : [voornamen eiser] (alias [alias])
Geboortedatum : [geboortedatum]
Geboorteplaats : [geboorteplaats], Kenya
Nationaliteit : Keniaans
Verblijfstatus : VTV tot 6 juli 2005
Als imam is [eiser] binnen Al Fourkaan één van de meest invloedrijke personen. Als zodanig is hij direct (mede) verantwoordelijk voor hetgeen hiervoor over Al Fourkaan is gesteld. Op grond van de hiervoor gepresenteerde bevindingen komt de AIVD tot de conclusie dat betrokkene willens en wetens bijdraagt aan het uitdragen van de salafiyya ilmiyya en het propageren van exclusivisme en parallellisme en daarmee mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van voedingsbodem voor radicaal puritanisme en de vatbaarheid voor rekrutering voor de jihad. Tevens kan betrokkene nalatigheid worden verweten wegens het niet bestrijden van de jihadistische elementen en de rekruteringen binnen Al Fourkaan.
Op grond van voorstaande stelt de AIVD dat betrokkene een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2.4 Verweerder heeft eisers verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan beëindigd, eisers reguliere verblijfsvergunning ingetrokken en eiser vervolgens ongewenst verklaard, omdat in bovenvermeld AIVD-ambtsbericht is geconcludeerd dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De ongewenstverklaring is voorts in het belang van de internationale betrekkingen. In dit verband heeft verweerder gewezen op Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, welke staten oproept maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme alsmede op de verplichtingen van Nederland ingevolge het Akkoord van Schengen om het gemeenschappelijke grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
2.5 Eiser heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat aan de bestreden besluiten zodanige zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken kleven dat deze dienen te worden vernietigd. Door hem wordt bestreden dat hij een actuele bedreiging voor de nationale veiligheid vormt.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de ongewenstverklaring
2.7 Eiser is gehuwd met [naam echtgenote], van Zweedse nationaliteit. Nu [naam echtgenote] als verblijfsgerechtigd EU-gemeenschapsburger dient te worden aangemerkt, ontleent eiser daaraan een afgeleid verblijfsrecht. Eiser is dan ook een met de positie van gemeenschapsonderdaan gelijk te stellen verblijfsonderdaan in de zin van artikel 1, onder e, Vw 2000.
2.8 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw 2000.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Op grond van het derde lid van artikel 67 Vw 2000 kan een ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Op grond van het bepaalde in artikel 8.7, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold), kan aan een gemeenschapsonderdaan slechts de toegang worden geweigerd indien hij een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt.
Ter zake van verblijfsbeëindiging van een gemeenschapsonderdaan was het beleid ten tijde van het bestreden besluit neergelegd in hoofdstuk B10/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Ingevolge paragraaf B10/7.2.1 Vc 2000 komt aan een gemeenschapsonderdaan geen verblijfsrecht toe, indien hij een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt. Hierin is verder bepaald dat gevaar voor, of inbreuk op de openbare orde, of gevaar voor de nationale veiligheid slechts mag worden aangenomen op grond van persoonlijke gedragingen van de betrokkene. De vaststelling van een actuele bedreiging van de openbare orde of van de nationale veiligheid behoeft niet op het bestaan van een strafbaar feit te berusten.
Het persoonlijke gedrag moet een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging vormen die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
2.9 De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid uitsluitend heeft gebaseerd op voornoemd individueel ambtsbericht van de AIVD van 16 februari 2005, waarin wordt geconcludeerd dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
2.10 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder zijn besluiten met de vereiste zorgvuldigheid heeft genomen door zijn conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid te baseren op voornoemd individueel ambtsbericht van de AIVD.
2.11 Bij de beantwoording van voormelde vraag is tussen partijen de vraag gerezen of en op grond van welke wettelijke bepaling de rechtbank kennis kan nemen van de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van de AIVD. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: WIV 2002) niet van toepassing is in de onderhavige procedure aangezien hier een bestuursrechtelijke procedure ingevolge de Vw 2000 voorligt en derhalve geen bestuursrechtelijke procedure inzake de toepassing van de WIV 2002 of de Wet veiligheidsonderzoeken.
Verweerder stelt dat artikel 87 van de WIV 2002 wel van toepassing is.
De rechtbank verwijst te dien aanzien naar de rechtsoverwegingen 9.1 tot en met 9.5 in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 november 2006 (LJN AZ1371; JV 2006/463) in het beroep van de collega-imam van eiser, waarin de rechtbank tot het oordeel komt dat artikel 87, eerste lid, WIV 2002 van toepassing is. De rechtbank ziet geen grond daarover thans anders te oordelen.
2.12 Alvorens wordt toegekomen aan beoordeling van de door eiser aangevoerde beroepsgronden tegen de inhoud van het besluit tot zijn ongewenstverklaring, dient de rechtbank eerst te beoordelen of eisers beroepsgrond, inhoudende dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, kan slagen.
2.13 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat door verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat zulks een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek oplevert en verwijst hiertoe naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 15 oktober 2000 (JV 2000/264), 6 februari 2003 (JV 2003/237) en 8 juni 2006 (JV 2006/311), waarin is overwogen dat beslissingen met betrekking tot de uitzetting van vreemdelingen geen betrekking hebben op de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen of van een strafrechtelijke aanklacht, zodat artikel 6 EVRM op dergelijke procedures niet van toepassing is.
2.14 Eiser heeft voorts betoogd dat verweerder niet draagkrachtig en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom met de in deze uitgevoerde REK-check voldaan is aan de reguliere vergewisplicht ex artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:9 Awb. Zo stelt verweerder zich niet op het standpunt dat de conclusies uit het ambtsbericht gedragen worden door de achterliggende feiten en/of dat de feitenvergaring zorgvuldig is geweest. Verweerder beperkt zich met betrekking tot het bronmateriaal tot de opmerking dat de inhoud inzichtelijk is en staat kennelijk niet in voor de zorgvuldigheid van de feitenvergaring.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verweerder op 19 augustus 2005, derhalve na het besluit tot ongewenstverklaring en het door eiser ingediende bezwaarschrift, de REK-check heeft laten plaatsvinden. Uit de brief van verweerder van die datum blijkt dat verweerder, na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken van het ambtsbericht, tot de conclusie is gekomen dat het individueel ambtsbericht voor wat betreft inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
Daar komt bij dat ook de voorzitter van de ACVZ inzage heeft gehad in de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken en dat ook hij (blijkens zijn brief van 24 oktober 2005) tot het oordeel is gekomen dat de stukken informatie bevatten op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat er een adequaat feitelijk substraat voor genoemd ambtsbericht aanwezig is.
Het door de ACVZ afgegeven advies is door verweerder vervolgens aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet aan de reguliere vergewisplicht heeft voldaan.
2.15 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste tot stand is gekomen.
De rechtbank zal thans ingaan op de door eiser aangevoerde beroepsgronden tegen de inhoud van het besluit tot zijn ongewenstverklaring.
2.16 De rechtbank heeft inzage gehad in de stukken, die aan het ten aanzien van eiser door de AIVD uitgebrachte individuele ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen. Op grond van deze inzage is de rechtbank van oordeel dat het feitelijke gehalte van de in het ambtsbericht weergegeven informatie van dien aard is dat die informatie de in het ambtsbericht vervatte conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid kan dragen.
2.17 Wanneer verweerder een individueel ambtsbericht aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, kan dit ambtsbericht op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling (waaronder de uitspraak van 12 oktober 2001, JV 2001/325) worden aangemerkt als een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Dit deskundigenbericht dient daartoe dan wel op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaraan deze informatie is ontleend. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van die informatie.
De rechtbank is van oordeel dat een ambtsbericht van de AIVD in beginsel is aan te merken als een deskundigenadvies. Gelet op het vorenstaande is het aan eiser om concrete aanknopingspunten aan te voeren voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het ambtsbericht.
2.18 Eiser heeft zich beroepen op het rapport van prof. mr. dr. R. Peters van 15 november 2005. Peters komt in zijn rapport tot de conclusie dat de in het individuele ambtsbericht opgenomen feiten en omstandigheden niet tot de daaropvolgende conclusie kunnen leiden. Naar de mening van eiser steunt deze deskundigenverklaring, die inzichtelijk is en de bronnen bevat waarop zij berust, eisers stelling dat hij in zijn preken niet oproept tot “exclusivisme en parallellisme leidend tot radicaal puritanisme”. Het rapport van Peters bevat dan ook concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het individuele ambtsbericht.
De rechtbank stelt vast dat de ACVZ bovengenoemd rapport van prof. Peters, dat door eisers gemachtigde op 17 november 2005 per fax aan de ACVZ is gezonden, bij de totstandkoming van het advies heeft betrokken.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de rechtbank inzage gehad in de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Na kennisname van het rapport van prof. Peters komt de rechtbank tot de slotsom dat dit rapport geen concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het individuele ambtsbericht. De rechtbank acht daarbij van belang dat deskundigen zoals prof. Peters in een geval als het onderhavige slechts algemene beschouwingen kunnen geven over aspecten van de islam, zoals de leer van de islam en de positie welke een imam binnen een moskee bekleedt, en dat zij – anders dan de AIVD – geen uitspraken kunnen doen over concrete waarnemingen van de feitelijke gedragingen van eiser. Daaraan doet niet af het feit dat prof. Peters een negental preken van eiser heeft gelezen en ten aanzien van die preken heeft gesteld dat geen sprake is van oproepen tot exclusivisme en parallellisme en dat in die preken evenmin antiwesterse of anti-integratieve tendensen zijn te ontdekken. Daartoe is redengevend dat de selectie van deze preken door eiser zelf is gemaakt en voorts dat het om een – in verhouding tot de uit de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken blijkende hoeveelheid van bronnen – relatief gering aantal preken gaat.
2.19 Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat ook het ACVZ-advies moet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het individuele ambtsbericht. Zo heeft de ACVZ in het advies geoordeeld dat de preken van eiser zelf juist géén gevaar voor de nationale veiligheid opleveren. Waar het ambtsbericht juist de inhoud van de preken van eiser redengevend acht voor de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, komt de voorzitter van de ACVZ – na inzage in de onderliggende stukken – tot de conclusie dat de inhoud van de preken van eiser op zich niet meer inhoudt dan een “orthodoxe uitleg van de islam”, hetgeen niet reeds een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het individuele ambtsbericht volgt dat de imams van de Al Fourkaan moskee in hun preken duidelijk hun afkeuring laten blijken over de Westerse samenleving. Ook dragen zij in hun preken gedachten uit over een vergaande afzondering en mijding van andersgezinden, waarmee feitelijk wordt aangezet tot een extreem isolationisme. Gebleken is dat een aantal reguliere bezoekers van de Al Fourkaan moskee als gevolg van de gepredikte leer in dergelijke gedachten van extreem isolationisme, intolerantie en ‘eigenrichting’ gesterkt wordt. Zoals ook in het individuele ambtsbericht valt te lezen, heeft de AIVD vastgesteld dat juist vanwege de vooraanstaande rol die een imam speelt binnen de islamitische geloofsgemeenschap, zij door hun optreden willens en wetens bijdragen aan de voedingsbodem voor radicalisering, zowel in extreem isolationistische zin als in jihadistische zin.
In het ACVZ-advies heeft de voorzitter naar aanleiding van de inzage in de onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht opgemerkt dat “niet is gebleken van feiten of omstandigheden die er op wijzen dat betrokkene zich heeft geuit op een wijze die in strijd is met de Nederlandse wet dan wel die rechtstreeks aanzet tot handelen dat een gevaar vormt voor de Nederlandse rechtsorde. Wel blijkt dat zodanig gedrag, mede onder verantwoordelijkheid van betrokkene, in de Al Fourkaan moskee door anderen is vertoond en dat betrokkene daartegen niet is opgetreden, terwijl de orthodoxe preken van eiser daartegen evenmin enig tegenwicht hebben gevormd”.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn het individuele ambtsbericht en het ACVZ-advies niet met elkaar in tegenspraak. Het ambtsbericht ziet onder meer op de wijze van prediking van eiser, maar ook op zijn (niet-)optreden anderszins waardoor hij bijdraagt aan de voedingsbodem voor radicalisering. De preken vormen een onderdeel van een breder geheel en hoeven op zich niet in strijd te zijn met de wet en rechtstreeks aan te zetten tot geweld, maar dit laat onverlet dat deze preken de radicale onderstroom kennelijk bevestigen in zijn opvattingen. Hierdoor kan wel degelijk een ongewenste situatie ontstaan, waartegen eiser – hoewel medeverantwoordelijk voor het ontstaan van die situatie – niet optreedt.
De rechtbank hecht er daarbij aan op te merken dat door eiser wordt miskend dat hij als imam medeverantwoordelijk is voor het reilen en zeilen in de moskee en dat de omstandigheid dat eisers preken als zodanig niet in strijd zouden zijn met de wet en niet rechtstreeks aanzetten tot geweld, nog niet betekent dat geen verantwoordelijkheid zou (kunnen) bestaan voor de door de AIVD geschetste sfeer in en rond de moskee. Niet alleen eisers preken dienen als gedragingen te worden aangemerkt, doch ook een nalaten van zijn kant waar actief handelen verwacht had mogen worden. Van een dergelijk actief handelen door eiser is niet gebleken.
2.20 Eiser heeft gesteld dat het onbegrijpelijk is dat verweerder, zeker na het inbrengen van het rapport van prof. Peters, geen nadere vragen heeft gesteld aan de AIVD. Eiser heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van 15 juli 2005 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, op het verzoek om een voorlopige voorziening van de collega-imam van eiser (LJN AU2071). Daarin is geoordeeld dat de vreemdeling op geen enkel moment in de procedure de beschikking kan krijgen over (delen van) de onderliggende stukken van een AIVD-ambtsbericht, hetgeen het voeren van gemotiveerd verweer bemoeilijkt. De voorzieningenrechter heeft voorts geoordeeld dat bij die stand van zaken verweerder de vreemdeling dient te compenseren voor diens nadelige procespositie indien en voor zover de vreemdeling op basis van de hem kenbare feiten voldoende concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht heeft gegeven, waarbij vanwege de nadelige positie waar de vreemdeling in verkeert, aan de invulling van dit criterium niet te hoge eisen mogen worden gesteld. De voorzieningenrechter meent dat die compensatie gelegen kan zijn in het stellen van nadere vragen door verweerder aan de AIVD in de bezwaarfase (en dus aanvullend op de eerdere vragen), maar zeker door het uitvoeren van de REK-check, in die zin dat verweerder vanuit zijn eigen deskundigheid vaststelt of de onderliggende stukken de conclusies uit het ambtsbericht kunnen schragen.
De rechtbank overweegt te dien aanzien dat – zoals hiervoor al is overwogen – verweerder de REK-check heeft uitgevoerd en na inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht tot de conclusie is gekomen dat het ambtsbericht voor wat betreft inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 1 februari 2006 (LJN AX2932) overweegt de rechtbank dat erkend wordt dat eiser in een lastige positie verkeert ten aanzien van de bewijsvoering, doch dat het voor verweerder moeilijk is de ‘‘bewijsnood’’ van eiser te lenigen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, nu zij zelf inzage heeft gehad in de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht van de AIVD, sprake is van een extra waarborg ten aanzien van de zorgvuldigheid waarmee de conclusies die zijn vervat in het ambtsbericht tot stand zijn gekomen en zijn geformuleerd. De rechtbank overweegt voorts dat het opvragen van nadere informatie bij de AIVD en het in kennis stellen van verzoeker van deze informatie zich niet verhouden met de geheimhoudingsplicht van de AIVD. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder gehouden zou zijn om nadere vragen te stellen aan de AIVD.
2.21 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid tot de slotsom heeft kunnen komen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat verweerder eiser ongewenst heeft kunnen verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, Vw 2000. Verweerder heeft daarbij het individuele ambtsbericht met de onderliggende stukken tot uitgangspunt kunnen nemen.
2.22 De rechtbank zal vervolgens de vraag dienen te beantwoorden of de ongewenstverklaring van eiser in strijd komt met de verdragsbepalingen van het EVRM.
2.23 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit inbreuk maakt op eisers gezinsleven, zoals dit wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Verweerder heeft niet alle belangen (de zogenoemde “guiding principles” zoals geformuleerd in de EHRM-uitspraak Boultif/Zwitserland van 2 augustus 2001) op zorgvuldige wijze betrokken bij de besluitvorming. Zo heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser zijn werk in Nederland heeft en al langdurig in Nederland verblijft, dat hij zelf geen enkel strafbaar feit heeft begaan, maar het mogelijke toekomstige daden van derden zijn waarvoor hij verantwoordelijk wordt gesteld. Ten slotte is verweerder in het bestreden besluit niet gemotiveerd ingegaan op de mogelijkheid voor eiser en zijn gezinsleden om hun gezinsleven elders uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat ten aanzien van eiser, zijn echtgenote en zijn kinderen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en dat met het bestreden besluit sprake is van inmenging in dit familie- of gezinsleven. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is.
Ingevolge het beleid, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit met betrekking tot artikel 8 EVRM was neergelegd in B2/13 Vc 2000, dient, indien sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, beoordeeld te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM (de zogenoemde negatieve verplichting). Bij deze beoordeling zal telkenmale een op de concrete zaak toegespitste afweging dienen plaats te vinden van de algemene belangen van de samenleving enerzijds en de individuele belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden anderzijds. Van belang zijn in ieder geval de intensiteit van het gezinsleven, het gewicht dat aan de feitelijke weigeringsgrond in de individuele zaak kan worden toegekend, en de banden die de vreemdeling met Nederland en met het land van herkomst heeft. Indien er sprake is van gezinsleven met (jonge) kinderen die in Nederland zullen achterblijven, moeten ook de belangen van die kinderen worden bezien.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden aan het door de overheid te behartigen algemeen belang, dat is gelegen in bescherming van de openbare orde en de nationale veiligheid, meer gewicht heeft toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser dat is gediend met het in Nederland kunnen uitoefenen van familie- of gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen. Verweerder heeft daarbij overwegend belang kunnen hechten aan de omstandigheid dat uit het eerdergenoemde ambtsbericht van de AIVD is gebleken dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving vormt, waardoor aan eiser (voortgezet) verblijf dient te worden geweigerd.
De rechtbank hecht er nog aan op te merken dat door eiser niet is aangetoond dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven elders uit te oefenen. Zo zijn de echtgenote en kinderen van eiser in het bezit van een Zweeds paspoort en de Zweedse nationaliteit en is het niet zonder meer uitgesloten dat eiser met zijn gezin het gezinsleven in Zweden zou kunnen voortzetten. Eiser heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die duiden op het tegendeel. Verder is van belang dat de echtgenote van eiser eerst in 2003 naar Nederland is gekomen en dat de kinderen van eiser nog dermate jong zijn (zij zijn geboren in juli 2003 in Zweden en in december 2004 in Nederland) dat niet gezegd kan worden dat zij in Nederland daadwerkelijk zijn geworteld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit geen inbreuk vormt op het bepaalde in artikel 8 EVRM.
2.24 Eiser heeft betoogd dat het bestreden besluit een inbreuk vormt op artikel 9 EVRM. Zo meent eiser dat het besluit miskent dat de gehanteerde rechtvaardiging, gevaar voor de nationale veiligheid, niet in het tweede lid van artikel 9 EVRM voorkomt. Verder is naar de mening van eiser het begrip “nationale veiligheid” voor hem niet zodanig concreet dat hij zijn gedrag daarop ten aanzien van derden – anders dan hij deed – had kunnen en moeten aanpassen. Daarmee kan dit begrip in het bestreden besluit, en ook in wet en beleid, niet worden aangemerkt als “law” in de zin van artikel 9, tweede lid, EVRM en voldoet de inbreuk die het bestreden besluit maakt op eisers godsdienstvrijheid niet aan de eisen van dit artikellid. Ten slotte brengt de omstandigheid dat ongewenstverklaring op grond van de nationale veiligheid een discretionaire bevoegdheid is met zich mee dat – ter voorkoming van willekeur – nadere invulling dient te worden gegeven aan het begrip “nationale veiligheid”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
Ingevolge het tweede lid van artikel 9 EVRM kan de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan aan die, die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De rechtbank overweegt dat blijkens jurisprudentie van het EHRM onder het criterium “voorzien bij wet” twee criteria vallen, namelijk de toegankelijkheid van de wet (accessability) en de voorzienbaarheid van de toepassing daarvan (foreseeability).
De rechtbank is van oordeel dat het begrip “nationale veiligheid” naar zijn aard dynamisch is en, gelet hierop, geen voorafgaande nadere concretisering behoeft. In de eerste plaats acht de rechtbank daartoe van belang dat dit begrip, nauw verbonden als dit is met opvattingen omtrent het functioneren van samenleving en staatsbestel, zich bezwaarlijk voor een nadere definiëring leent.
Voorts dient in dit verband het volgende in aanmerking te worden genomen. Verweerder heeft in zijn beleid, zoals neergelegd in paragraaf B1/3.2.5 Vc 2000, bepaald dat het gevaar voor de nationale veiligheid per geval wordt beoordeeld. De AIVD is ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, WIV 2002 de bevoegde instantie om te onderzoeken of van zodanig gevaar sprake is. In het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/25 van 13 mei 2005 is tevens aangegeven dat er geen beleidsregels zijn opgenomen omtrent het gevaar voor de nationale veiligheid als grond om verblijf te weigeren dan wel een vergunning in te trekken.
De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts steun in de beslissing van het EHRM van 20 juni 2002 inzake Al Nashif (JV 2002/239), waar in rechtsoverweging 121 onder meer, is overwogen:
‘‘It considers that the requirement of ‘foreseeability’ of the law does not go so far as to compel States to enact legal provisions listing in detail all conduct that may prompt a decision to deport an individual on national security grounds. By the nature of things, threats to national security may vary in character and may be unanticipated or difficult to define in advance.’’
De omstandigheid dat het voor diegene die het betreft op grond van regelgeving en beleid niet altijd op voorhand duidelijk is wanneer men als een gevaar voor de nationale veiligheid aangemerkt wordt, maakt naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet dat verweerder deswege gehouden zou zijn het begrip ‘nationale veiligheid’ nader te definiëren alvorens dit de betrokkene tegen te werpen.
De mogelijkheden van ongewenstverklaring en verblijfsbeëindiging zijn bij wet voorzien en een persoon die oproept tot isolationisme en bijdraagt aan het ontstaan van een voedingsbodem voor radicalisme kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet volhouden dat voor hem niet voorzienbaar was dat hij met maatregelen zoals een ongewenstverklaring geconfronteerd zou kunnen worden. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling in de brief van zijn gemachtigde van 6 juli 2007 dat op basis van een kenbare nationale invulling van het begrip “nationale veiligheid” voorzienbaar moet zijn geweest dat zijn gedrag tot repressieve maatregelen zou leiden.
Eiser heeft voorts in voornoemde brief van 6 juli 2007 gesteld dat, onder het regime van onder meer artikel 9 EVRM, door verweerder aannemelijk moet worden gemaakt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de gedragingen (lees: prediking) van eiser en radicalisering van bezoekers van de Al Fourkaan moskee.
De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt dat door eiser wordt miskend dat onder gedragingen niet alleen predikingen vallen te scharen, doch ook nalaten waar onder omstandigheden een handelen vereist zou zijn geweest. Mede gelet op de omstandigheid dat eiser als imam invloed heeft in de moskee, kan eiser naar het oordeel van de rechtbank verantwoordelijk worden gehouden voor de gang van zaken in en rond de moskee.
De rechtbank overweegt voorts dat – gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 9 EVRM – het recht van het hebben van een bepaalde geloofsovertuiging niet met zich brengt dat een staat niet gerechtigd is om maatregelen in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid te nemen. De thans door verweerder tegen eiser getroffen maatregelen beogen als zodanig niet dat eiser het hebben van een bepaalde geloofsovertuiging of het uitdragen daarvan onmogelijk wordt gemaakt, maar zijn er (slechts) op gericht om als gevolg van de – actieve dan wel passieve - wijze van uiting (potentieel) optredende nadelige effecten voor de nationale veiligheid tegen te gaan.
2.25 Eiser heeft – onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM – aangevoerd dat in een zaak waarin de nationale veiligheid een rol speelt, er enige vorm van procedure op tegenspraak mogelijk moet blijven. Nu eiser de onderliggende stukken van het AIVD-ambtsbericht niet mag inzien, kan hij zich niet op een effectieve wijze verweren. Verder meent eiser dat verweerder de door eiser aangedragen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid danwel volledigheid van het ambtsbericht aan de AIVD had moeten voorleggen. Eiser meent dat door de handelwijze van verweerder een procedure op tegenspraak onmogelijk is.
Ingevolge artikel 13 EVRM heeft een ieder, wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
De rechtbank overweegt te dien aanzien dat zij de niet aan eiser ter kennis gebrachte stukken die aan het AIVD-ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd, heeft ingezien en aldus de door verweerder gemaakte afweging op basis van die stukken heeft beoordeeld. Nu de rechtbank als onafhankelijke rechterlijke instantie deze inzage heeft gehad, is eiser in zijn nadelige bewijspositie gecompenseerd en is geen sprake van strijd met het EVRM.
Voor zover eiser met zijn betoog heeft willen stellen dat er een vorm van controle moet zijn op het repressief handelen van de overheid, overweegt de rechtbank dat eiser met de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen voldoende beschermd wordt tegen een repressieve maatregel zoals de ongewenstverklaring. Zo heeft eiser tegen het besluit tot ongewenstverklaring bezwaar kunnen maken en bij een onafhankelijke rechter beroep kunnen instellen.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 13 EVRM is geschonden.
2.26 Eiser heeft zich beroepen op artikel 14 EVRM. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat uit het feit dat alleen eiser als buitenlandse imam met overheidsoptreden als het bestreden besluit wordt geconfronteerd, en imams met de Nederlandse nationaliteit in het geheel niet, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat eisers handelingen niet los van zijn nationaliteit zijn beoordeeld, maar dat eiser juist op grond van zijn (afwijkende) nationaliteit met overheidsmaatregelen is geconfronteerd. Er wordt bij het uitdragen van de Salafiyya Ilmiyya een onderscheid naar nationaliteit gemaakt, nu imams met de Nederlandse nationaliteit dit wel mogen en imams met een andere nationaliteit niet. Dat eiser bij de uitoefening van grondrechten anders dan Nederlanders wordt behandeld om de eenvoudige reden dat hij vreemdeling is, is per definitie onjuist. Dit is een onderscheid naar nationaliteit, dat in artikel 14 EVRM wordt verboden.
Ingevolge artikel 14 EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat artikel 14 EVRM is geschonden en is – in navolging van verweerder in diens verweerschrift – van oordeel dat eiser een vreemdeling is in de zin van de Vw 2000, zodat hij te maken kan krijgen met maatregelen die in de Vw 2000 zijn voorzien. Zo is in de Vw 2000 voorzien dat verblijf kan worden beëindigd indien een vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en dat op diezelfde grond tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan.
Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de ongewenstverklaring discriminerend is, nu deze maatregel Nederlanders niet kan treffen, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 27 april 2007 op het hoger beroep van de collega-imam van eiser dat Nederlanders recht op verblijf in eigen land hebben en niet kunnen worden uitgezet, hetgeen ook blijkt uit artikel 3 van het Vierde Protocol bij het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM staat artikel 14 EVRM er niet aan in de weg dat staten de toegang en het verblijf van vreemdelingen regelen. De rechtbank acht hierbij verder van belang verweerders mededeling ter zitting van 20 augustus 2007 dat als ongewenst te betitelen gedrag van Nederlanders in voorkomend geval, als sprake is van strafbaar handelen, tot repressieve maatregelen leidt, doch dat anderszins, als weliswaar sprake is van ongewenst gedrag maar (nog) niet van strafbaar handelen, niet de situatie bestaat dat van Nederlanders dit gedrag getolereerd wordt. Dat het minder eenvoudig is om tegen Nederlanders op te treden zolang zij geen strafbaar feit plegen, maakt niet dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt.
2.27 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met de verdragsbepalingen van het EVRM.
2.28 Eiser heeft betoogd dat de gegevens in het ambtsbericht – die blijkens de schriftelijke mededeling van de voorzitter van de ACVZ zien op de periode 2000 tot 2004 – gedateerd zijn en dat ten tijde van het bestreden besluit in januari 2006 geen sprake meer was van een actuele bedreiging zijnerzijds voor de openbare orde.
De rechtbank volgt eiser hierin niet en is van oordeel dat het tijdsverloop van ruim elf maanden tussen het uitbrengen van het ambtsbericht in februari 2005 en het nemen van het bestreden besluit van januari 2006 niet zodanig is dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de bevindingen in het ambtsbericht achterhaald zijn en daarom niet meer aan het besluit ten grondslag konden worden gelegd. Ook overigens is niet gebleken dat de situatie sindsdien wezenlijk is veranderd.
2.29 Ten slotte heeft eiser een aantal stellingen geponeerd op grond waarvan hij meent dat het bestreden besluit in strijd is met het EU-recht. Zo heeft hij aangevoerd dat het begrip “nationale veiligheid” in het EU-recht niet voorkomt. Gevaar voor de nationale veiligheid kan dan ook niet worden aangewend om het verblijf van eiser in Nederland te beëindigen. Verder meent eiser dat het bestreden besluit in strijd is met het non-discriminatiebeginsel als neergelegd in artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG (voorheen Richtlijn 64/221/EEG). Nu eiser als gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt, kan verblijfsbeëindiging slechts plaatsvinden indien en voor zover sprake is van persoonlijk gedrag, dat een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt. Het besluit stelt volgens eiser ten onrechte dat sprake is van persoonlijke, individuele gedragingen van eiser die tot de conclusie leiden dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid is. Uit het AIVD-ambtsbericht en de algemene AIVD-rapporten volgt dat niet het handelen of nalaten van eiser, maar het handelen en denken van derden gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dit betreffen geen persoonlijke gedragingen van eiser.
De rechtbank overweegt te dien aanzien dat ingevolge artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG het verblijfsrecht kan worden beperkt om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Met verweerder in diens verweerschrift is de rechtbank van oordeel dat het geen twijfel lijdt dat het begrip “nationale veiligheid” wordt gedekt door het begrip “openbare veiligheid”. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat in Richtlijn 2003/86/EEG van 22 september 2003 naast de term openbare orde ook de term binnenlandse veiligheid wordt gebruikt en dat moet worden aangenomen dat het eerder om de aard van de grondslag voor de beperking gaat dan om de naam die daaraan is gegeven. De rechtbank merkt hierbij verder nog op dat de gemachtigde van eiser ter zitting van 20 september 2006 desgevraagd niet heeft kunnen aangeven waarin het verschil tussen de begrippen “nationale veiligheid” en “openbare veiligheid” gelegen is.
Ten aanzien van eisers stelling dat verblijfsbeëindiging slechts kan plaatsvinden indien en voor zover sprake is van persoonlijk gedrag, dat een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, overweegt de rechtbank dat door eiser wordt miskend dat een gedraging ook een nalaten kan inhouden waar handelen verwacht had mogen worden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de rechtbank de onderliggende stukken van het AIVD-ambtsbericht ingezien en is zij tot het oordeel gekomen dat deze stukken de in het AIVD-ambtsbericht ten aanzien van eiser vervatte conclusies zoals hiervoor vermeld, kunnen dragen.
2.30 In hetgeen eiser voor het overige in beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
2.31 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning
2.32 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2006 (JV 2006/347) overweegt de rechtbank dat een vreemdeling, zolang hij ongewenst is verklaard, bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van een verblijfsvergunning dan wel intrekking daarvan geen belang heeft, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden.
De ongewenstverklaring van eiser duurt ten tijde hier van belang voort. Eiser heeft gelet op het vorenstaande geen belang bij het door hem tegen het bestreden besluit ingestelde beroep.
Het beroep van eiser met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning regulier en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de beëindiging van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan
2.33 Zoals hiervoor reeds is overwogen kan de ongewenst verklaarde vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, Vw 2000 in afwijking van artikel 8 Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben.
Nu eiser met zijn beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan niet kan bereiken dat hij alsnog rechtmatig verblijf herkrijgt op grond van artikel 8, onder e, Vw 2000, heeft eiser geen belang bij dit beroep en is ook dit beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van alle beroepen
2.34 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep met betrekking tot de ongewenstverklaring (Awb 06/5947) ongegrond;
- verklaart het beroep met betrekking tot de beëindiging van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan (Awb 06/5940) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning regulier en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning (Awb 06/5944) niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Versteeg, voorzitter, en mrs. J.F.M.J. Bouwman en R.A. Eskes, rechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. G.A. Versteeg in tegenwoordigheid van H. Blekkenhorst als griffier op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: