ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5149

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/535251-06, 09/535133-06 en 09/535134-06
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke brandstichting in woonwagen met bedreiging en vernieling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 oktober 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting in een woonwagen op een woonwagenkamp. De verdachte parkeerde zijn auto opzettelijk dwars voor de ingang van het kamp om de hulpdiensten te beletten. Daarnaast heeft hij zich schuldig gemaakt aan verbale bedreiging met de dood en het vernielen van een ruit in de woonwagen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging, maar de rechtbank oordeelde dat er geen eenduidig standpunt was van de gedragsdeskundigen over de noodzaak van tbs. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden, en oordeelde dat de verdachte niet in de toekomst een zodanig risico vormt dat tbs met dwangverpleging noodzakelijk is. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een lichte zwakzinnigheid en een aanpassingsstoornis. De rechtbank concludeerde dat de verdachte door zijn handelen een gevaarlijke situatie heeft gecreëerd, maar dat de gevolgen beperkt zijn gebleven tot materiële schade. De verdachte heeft spijt betuigd voor zijn daden en de rechtbank achtte het noodzakelijk om hem te begeleiden in zijn re-integratie in de maatschappij.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/535251-06, 09/535133-06 en 09/535134-06
's-Gravenhage, 8 oktober 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting "Midden Holland" Huis van Bewaring "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
De terechtzitting.
Het onderzoek is achtereenvolgens gehouden ter terechtzitting van 28 juli 2006, 20 oktober 2006, 15 januari 2007, 26 februari 2007, 16 april 2007, 11 juni 2007, 23 juli 2007 en 24 september 2007.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.J. Tieman, advocaat te Utrecht, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr. Kramer heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 5 telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 primair, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, alsmede oplegging van de last tot terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, namelijk tot een bedrag van € 37.000, te weten € 20.000 als voorschot ter vervanging van de woonwagen, € 15.000 als voorschot ter vervanging van de inboedel en € 2.000 ter zake van immateriële schade.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 37.000, subsidiair 215 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 5, te weten een bijl en een jerrycan, zullen worden verbeurd verklaard, en dat de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3 en 4, te weten kledingstukken, aan verdachte zullen worden teruggegeven.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De geldigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 5.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 5 nietig is, nu dit feit te algemeen is geformuleerd. De raadsman stelt zich op het standpunt dat door het openbaar ministerie nader had dienen te worden gespecificeerd op welke bedreiging, op welk tijdstip, door verdachte jegens [benadeelde partij] wordt gedoeld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman. De feitelijke omschrijving van feit 5 is weliswaar summier, maar wel voldoende, nu als criterium geldt of de verdachte heeft begrepen waarvoor hij terecht moet staan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval gebleken, zodat verdachte door deze wijze van telastleggen niet in zijn verdediging is geschaad. De dagvaarding voldoet derhalve aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en is naar het oordeel van de rechtbank geldig.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 3 en 5 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de vrijspraak van het onder feit 3 telastgelegde, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de inhoud van het dossier komt naar voren dat de echtgenote van verdachte op 15 februari 2006 mevrouw [A] heeft opgebeld met de vraag of zij door de brievenbus van de woning van haar en verdachte wilde ruiken of er een gaslucht in de woning hing. Mevrouw [A] heeft dit verhaal aan haar buurvrouw, mevrouw [B], verteld.
Op 16 februari 2006 heeft mevrouw [A] van buurvrouw [C] vernomen dat verdachte haar op 15 februari 2006 om een aansteker had gevraagd.
[A], [B] en [C] hebben verklaard dat zij bang werden nadat zij het verhaal over de gaslucht in de woning combineerden met het verzoek van verdachte om een aansteker.
Voorts staat vast dat verdachte op 16 februari 2006 ten overstaan van [verbalisant 1] heeft verklaard: "Als ik wel naar de [straat] terug moet, steek ik de hele [straat] in de brand". De mogelijkheid bestaat dat [verbalisant 1] deze uitlating van verdachte tijdens een gesprek met mevrouw [A] heeft genoemd, gelet op het feit dat mevrouw [B] heeft verklaard dat zij later van mevrouw [A] had vernomen dat deze van de politie had gehoord dat verdachte daadwerkelijk iets van plan was met de woning op het adres [adres].
In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet het wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte - door genoemde bedreiging tegenover een verbalisant te uiten - het (voorwaardelijk) opzet had dat deze bedreiging bij zijn buren terecht zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de buren van verdachte door een samenloop van voormelde omstandigheden, die zij van elkaar hadden vernomen, bang geworden zonder dat zij direct of indirect door verdachte zijn bedreigd in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten 1 primair en 4.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte de benzine opzettelijk heeft aangestoken dan wel opzettelijk open vuur in aanraking heeft gebracht met benzine, nu de technische recherche stelt dat niet kan worden uitgesloten dat een andere ontstekingsbron de inleiding is geweest tot het doen ontbranden van de benzinedamp. De raadsman stelt zich derhalve op het standpunt dat verdachte van het hem onder feit 1 primair telastgelegde dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor voorafgaand aan de inverzekeringstelling verklaard: "Ik heb de woonwagen van [benadeelde partij] in de fik gestoken". Ook ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard: "Ik heb er spijt van dat ik die woonwagen in brand heb gestoken". [verbalisant 2] heeft geconstateerd dat in de uitgebrande woonwagen van [benadeelde partij] de kraan naar de gasleiding open stond. Door de technische recherche is vastgesteld dat de brand in de woonwagen van [benadeelde partij] is ontstaan in de hal nabij de toegangsdeur en dat de brand ook voornamelijk in de hal heeft gewoed. Blijkens de zich in het dossier bevindende foto's van de uitgebrande woonwagen en de daarbij behorende beschrijving, geeft de toegangsdeur toegang tot die hal. Verdachte heeft, nadat de brand was ontstaan, de woonwagen via de voordeur verlaten.
Vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, vormen naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zelf de benzine heeft aangestoken dan wel dat verdachte opzettelijk (open) vuur met benzine in aanraking heeft gebracht.
Voorts heeft de raadsman vrijspraak van het onder feit 4 telastgelegde bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen die de aangevers [D] en [E] ten overstaan van de politie hebben afgelegd, copy/paste verklaringen van elkaar zijn. De door [D] afgelegde verklaring is door de betreffende verbalisant aan [E] voorgehouden, die de verklaring van [D] heeft bevestigd, waarna de verklaring van [D], volgens de raadsman, door de verbalisant is gekopieerd en door [E] is getekend. De verklaring van [E] dient derhalve van het bewijs te worden uitgesloten waardoor slechts de verklaring van [D] resteert, hetgeen - aldus de raadsman - tot vrijspraak dient te leiden.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
De verklaring die [E] ten overstaan van de politie heeft afgelegd vertoont redactioneel overeenkomsten met de afgelegde verklaring van [D]. Dit kan echter niet tot de gevolgtrekking leiden dat de verklaring van [D] door de verbalisant is gekopieerd als zijnde tevens de afgelegde verklaring door [E], mede gelet op het feit dat door [E] ten overstaan van de rechter-commissaris een gelijkluidende verklaring is afgelegd. Op grond van deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat het betreffende proces-verbaal bevattende de verklaring van [E] tot het bewijs kan worden gebezigd. De verklaringen van beide aangevers vormen naar het oordeel van de rechtbank derhalve voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder feit 4 hierna te noemen misdrijf.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1 primair, 2 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in een woonwagen gelegen op een woonwagenkamp. Daarbij heeft verdachte voorafgaand aan de brandstichting zijn auto dwars op de ingang van het woonwagenkamp geparkeerd met het doel de hulpdiensten te versperren.
Verdachte heeft door zijn handelen een zeer gevaarlijke situatie doen ontstaan waarbij niet alleen de betreffende woonwagen volledig is uitgebrand, maar ook personen in (levens)gevaar zijn gebracht. Immers, de gevaarzetting was enorm doordat de woonwagen op een woonwagenkamp stond en op het moment dat de brandweer arriveerde was de brand al uitslaand, zodat er direct gevaar voor de belendende woonwagens en daarmee voor de bewoners daarvan bestond.
Dat de gevolgen van deze brand beperkt zijn gebleven tot slechts materiële schade en dat er geen slachtoffers zijn gevallen, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan verdachte is te danken. Integendeel, de intentie van verdachte was er, blijkens zijn eigen verklaring, op gericht dat de andere woonwagens ook in brand zouden vliegen. Alleen door tijdige ontdekking van de brand en de snelle inzet van de brandweer kon verdere uitbreiding van de brand worden voorkomen.
Brandstichting is een zeer ernstig strafbaar feit. Naast gevoelens van angst en onveiligheid bij de rechtstreeks betrokkene(n) en omstanders, veroorzaakt brandstichting in het algemeen gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. Verdachte heeft zich hiervan in het geheel geen rekenschap gegeven en heeft zich uitsluitend laten leiden door zijn eigen gevoelens van rancune jegens de kampbewoners.
Voorts heeft verdachte zich jegens twee personen schuldig gemaakt aan verbale bedreiging met de dood alsmede het vernielen van een ruit in een deur van bedoelde woonwagen. Het zwaartepunt bij de bepaling van de op te leggen straf in deze zaak wordt evenwel gevormd door de gepleegde brandstichting.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van de navolgende rapporten:
- een Pro Justitia rapport d.d. 19 juli 2006, opgemaakt en ondertekend door W.J.L. Lander, psycholoog te Hulst, vast gerechtelijk deskundige;
- een Pro Justitia rapport d.d. 20 juli 2006, opgemaakt en ondertekend door H.E.M. van Beek, psychiater te Den Haag, vast gerechtelijk deskundige;
- een Voorlichtingsrapport afkomstig van Reclassering Nederland d.d. 7 december 2006, opgemaakt en ondertekend door J.C.S. Heerkens, reclasseringswerker;
- een rapport van het Pieter Baan Centrum, psychiatrische observatiekliniek (hierna: het PBC) d.d. 14 december 2006, opgemaakt en ondertekend door C.T.H.M. Salet, psycholoog en W. Malkus, psychiater, beiden vast gerechtelijk deskundigen. Tevens heeft de rechtbank acht geslagen op de ter terechtzitting van 15 januari 2007 afgelegde verklaringen van voornoemde gedragsdeskundigen;
- een rapportage Pro Justitia d.d. 20 september 2007, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. C. de Ruiter, psycholoog.
De gedragsdeskundigen Lander en Van Beek concluderen in hun rapporten - kort samengevat - dat verdachte op zwakbegaafd niveau functioneert en dat zijn persoonlijkheid wordt gekenmerkt door theatrale en antisociale trekken zonder dat er van een persoonlijkheidsstoornis kan worden gesproken. Wel zijn er aanwijzingen voor een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Gezien de duur en de toename van de intensiteit van deze stoornis is het mogelijk dat er ook sprake is van een meer (ernstige) psychiatrische stoornis waardoor de kans op recidive groot lijkt. Beide gedragsdeskundigen achten een klinische observatie noodzakelijk teneinde de kans op recidive, de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte alsmede de vraag omtrent de noodzakelijkheid van een behandeling te kunnen bepalen.
De Reclassering heeft geen advies omtrent verdachte uitgebracht aangezien verdachte op advies van voornoemde twee gedragsdeskundigen ter observatie was opgenomen in het PBC.
Uit het rapport afkomstig van het PBC komt samenvattend naar voren dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem telastgelegde feiten lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat de feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Bij verdachte is een lichte zwakzinnigheid aangetoond bij een persoonlijkheidsontwikkeling met afhankelijke en antisociale trekken. Deze stoornis heeft tot gevolg gehad dat verdachte zich nauwelijks autonoom heeft kunnen ontwikkelen. Door de dood van zijn ouders en daarmee het wegvallen van hun ondersteuning, is verdachte ernstig ontregeld geraakt. Door zijn zeer gebrekkige ik-functies roepen geringe confrontaties met de directe leefwereld bij verdachte heftige onlust op. Doordat verdachte niet in staat is deze onlust op gepaste wijze te integreren, reageert hij deze onlust onmiddellijk af in verbaal en fysiek agressieve acties. De kans op herhaling van soortgelijke feiten wordt dan ook groot geacht.
Op grond van dit recidivegevaar wordt door het PBC de maatregel van tbs met bevel tot verpleging van overheidswege geadviseerd.
Naar het oordeel van het onderzoekend team van het PBC biedt een tbs met voorwaarden te weinig garanties met het oog op het voorkomen van recidive, nu gelet op het onvermogen van verdachte zich aan afspraken te houden de kans bestaat dat hij zich in geval van een te vrijblijvend kader voortijdig aan de behandeling zal ontrekken.
Ter terechtzitting van 15 januari 2007 hebben Salet en Malkus voornoemd deze zienswijze toegelicht.
Prof.dr. De Ruiter heeft in haar rapport geconcludeerd dat er ten tijde van de brandstichting bij verdachte sprake was van een aanpassingsstoornis en zwakbegaafdheid. Prof. De Ruiter heeft geconstateerd dat verdachte thans veel rustiger is, dat van extreme boosheid, depressiviteit, huilen en angsten thans geen sprake meer is en dat de aanpassingsstoornis inmiddels is verdwenen. Bij verdachte is sprake van een licht verstandelijke handicap, die mede de kwetsbaarheid voor een aanpassingsstoornis veroorzaakt. Er is geen sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis of alcohol- of drugsmisbruik in het verleden. Door het ontbreken van deze risicofactoren komt prof. De Ruiter tot de conclusie dat het risico van recidive bij verdachte laag is. Gezien de aard van de problematiek van verdachte en het lage recidiverisico acht zij een tbs met dwangverpleging niet geïndiceerd. Ook een tbs met voorwaarden is, gelet op het lage recidiverisico, wellicht een te zware maatregel. Prof. De Ruiter adviseert een gevangenisstraf met als bijzondere voorwaarde dat verdachte bij de forensische polikliniek Het Dok te Rotterdam een agressiehanteringstherapie volgt.
Bij het bepalen van de sanctiemodaliteit en de duur van de sanctie houdt de rechtbank rekening met de door de gedragsdeskundigen vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het plegen van de feiten.
De officier van justitie heeft, conform het advies van het PBC - naast het opleggen van een gevangenisstraf - oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging gevorderd.
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank de conclusie van prof.dr. De Ruiter tot de hare zou moeten maken. Ter adstructie van dit standpunt stelt de raadsman - kort samengevat - dat de problemen van de afgelopen jaren zijn voortgekomen uit de problemen die zijn cliënt op het woonwagenkamp ondervond. Inmiddels is de stressvolle situatie waarin zijn cliënt verkeerde voorbij en is zijn aanpassingsstoornis verdwenen, waardoor hij geen gevaar meer vormt voor de maatschappij. Zijn cliënt wil een nieuwe start maken en hij zal na zijn detentie bij zijn echtgenote, op veilige afstand van het kamp, gaan wonen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat - gelet op de geringe kans op recidive - tbs met dwangverpleging een onnodige en te verstrekkende maatregel is. De raadsman bepleit dan ook een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met een verplichte ambulante behandeling, zoals geadviseerd door prof. De Ruiter.
De rechtbank overweegt het volgende.
De maatregel van tbs kan worden opgelegd aan personen die bepaalde strafbare feiten hebben gepleegd, terwijl bij hen sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Door deze personen binnen een gedwongen kader te behandelen, tracht men de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen te beschermen. Daarbij bestaat doorgaans de hoop dat de behandeling er toe zal leiden dat een terbeschikkinggestelde op enig moment zal kunnen terugkeren in de maatschappij. De ervaring leert evenwel dat met een dergelijke behandeling vaak langere tijd gemoeid is en dat in sommige gevallen de behandeling niet tot het beoogde resultaat leidt. Het opleggen van de maatregel van tbs kan daarom voor een veroordeelde zeer verstrekkende gevolgen hebben.
Uit de ter beschikking staande rapporten blijkt geen eenduidig standpunt bij de gedragsdeskundigen met betrekking tot een tbs met dwangverpleging.
De rechtbank heeft - in aanmerking genomen het hierboven beschreven ingrijpende karakter van de maatregel van tbs - op grond van de beschikbare rapporten niet de overtuiging bekomen dat thans geoordeeld moet worden dat verdachte in de toekomst een zodanig risico vormt dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, op dit moment het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging eist.
De rechtbank acht aannemelijk dat de ontreddering waarin verdachte terecht is gekomen na het overlijden van zijn moeder en de daarop gevolgde machtsstrijd met [benadeelde partij], welke is gecumuleerd in de onderhavige brandstichting, thans voor een groot deel is verdwenen, mede door het gestructureerde leefpatroon dat hij tijdens de zeer langdurige hechtenis noodgedwongen heeft moeten ondergaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf is in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister - reeds eerder wegens vernielingen en bedreigingen is veroordeeld, uit welke veroordelingen verdachte kennelijk geen lering heeft getrokken. Tevens houdt de rechtbank rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
De rechtbank zal een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen onder de bijzondere voorwaarden dat verdachte zich zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang die instelling zulks nodig acht, ook als dat inhoudt het volgen van een agressiehanteringstherapie bij Het Dok te Rotterdam, dan wel een andere kliniek, alsmede dat verdachte zich gedurende de proeftijd niet begeeft op het woonwagenkamp aan [adres].
De rechtbank is zich ervan bewust dat het hoogst ongebruikelijk is reclasseringtoezicht op te leggen zonder een daartoe strekkende rapportage van Reclassering Nederland. Echter, gelet op de zeer lange duur die verdachte thans reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ziet de rechtbank zich in dit geval genoodzaakt zonder daartoe strekkend rapport reclasseringstoezicht op te leggen.
De rechtbank beoogt met deze straf enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking brengen en anderzijds verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom aan strafbare feiten schuldig te maken.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te [woonplaats], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 69.500, te weten € 47.500 ter vervanging van de uitgebrande woonwagen, € 20.000 ter vervanging van de inboedel en € 2.000 voor geleden immateriële schade.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 5 verbeurdverklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is begaan of voorbereid.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3 en 4, te weten een spijkerbroek, een shirt en een jas.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen: 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 57, 157, 285, 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 3 en 5 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 primair, 2 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 primair:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel aan een ander toebehoort vernielen;
ten aanzien van feit 4:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
t.a.v. parketnummer 09/535251-06
in verzekering gesteld op : 19-04-2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 21-04-2006,
t.a.v. parketnummer 09/535133-06
in verzekering gesteld op : 20-02-2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 23-02-2006;
in vrijheid gesteld op : 02-03-2006;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 1 (één) jaar niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de bijzondere voorwaarden:
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, arrondissement Den Haag, zolang die instelling zulks nodig acht, ook als dat inhoudt het volgen van een agressiehanteringstherapie bij Het Dok te Rotterdam, dan wel een andere kliniek;
- dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet begeeft op het woonwagenkamp aan de [adres].
Geeft hierbij opdracht aan bovengenoemde reclasseringsinstelling krachtens het bepaalde bij artikel 14d, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat deze zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1 en 5, te weten: een bijl en een jerrycan;
gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3 en 4, te weten: een spijkerbroek, een shirt en een jas;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Quadekker, voorzitter,
Van Nooijen en Lips, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Maat, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 oktober 2007.