RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 05 / 50926
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 april 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Guinese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. K. Ross, advocaat te Haarlem,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. van den Bos, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 23 mei 2001 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 22 februari 2002 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 21 maart 2002 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 februari 2005 (AWB 02/24821) heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
1.2 Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 11 november 2005 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft op 15 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 In de in rechtsoverweging 1.1 vermelde uitspraak is hetgeen eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft aangevoerd als volgt samengevat. Eiser is moslim en zijn etnische afkomst is Malinke. In 1986 overlijdt zijn vader, waarna zijn moeder hertrouwt. Eiser verblijft bij zijn moeder en pleegvader in [woonplaats] totdat zijn pleegvader problemen krijgt met de autoriteiten over de ontruiming van hun huis. Deze problemen zijn begonnen in 1998. In november/december 1999 komt de pleegvader van eiser door mishandeling door de Guinese autoriteiten om het leven. Eiser vlucht vervolgens met zijn moeder naar Pamalapou (grensgebied tussen Sierra Leone en Guinee). In december 2000 of januari 2001 wordt Pamalapou aangevallen door rebellen uit Sierra Leone en slaat eiser op de vlucht. Buren vertellen hem later die dag dat de rebellen zijn moeder hebben doodgeschoten. Eiser is door de dood van zijn pleegvader en zijn moeder getraumatiseerd.
2.5 In de voormelde uitspraak van 2 februari 2005, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend en die inmiddels dus onherroepelijk is geworden, is geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a- en de b-grond van artikel 29, eerste lid, Vw. Ter zake van het beroep op de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw heeft de rechtbank in de voormelde uitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het zogeheten traumatabeleid.
2.6 Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit - kort samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op de c-grond van artikel 29, eerst lid, Vw. Hij voldoet niet aan alle voorwaarden van het op voormelde wetsbepaling gebaseerde traumatabeleid. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband is tussen de dood van zijn pleegvader en zijn vertrek uit zijn land van herkomst. Ook de dood van zijn moeder kan niet leiden tot een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, omdat eiser zich ten tijde van haar dood aan een eventuele dreiging of zich voordoende moeilijkheden kon onttrekken door zich in Guinee (tijdelijk) te vestigen in veilige gebieden buiten het grensgebied met Sierra Leone en eiser aldaar de bescherming van de (hogere) Guinese autoriteiten had kunnen inroepen.
2.7 Eiser heeft hiertegen - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Het tijdsverloop tussen de dood van zijn pleegvader en zijn vertrek uit Guinee kan eiser niet worden tegengeworpen, omdat eiser destijds minderjarig was en afhankelijk van zijn moeder. In relatie tot de dood van de moeder van eiser heeft verweerder van eiser niet kunnen vergen dat hij tegen die traumatische gebeurtenis achteraf de bescherming van de Guinese autoriteiten had ingeroepen en heeft verweerder eiser evenmin een vestigingsalternatief in Guinee kunnen tegenwerpen. Ter ondersteuning van laatstgenoemd standpunt heeft eiser zich beroepen op een uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 28 december 2004 (AWB 02/35096).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning asiel worden verleend aan de vreemdeling van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.9 Beleidsregels met betrekking tot de toepassing van de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw zijn opgenomen in C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.10 In C1/4.4.2.1 tot en met C1/4.4.2.3 Vc is het zogeheten traumatabeleid neergelegd. In C1/4.4.2.1 Vc is, voor zover voor de beoordeling van het onderhavige beroep van belang, het volgende opgenomen:
“.....
Het traumatabeleid ziet op bepaalde gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden teug te keren naar het land van herkomst. Dit betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden.
.....
Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit zijn land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokkene asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenissen en het vetrek. .....”
2.11 In C1/4.4.2.2 Vc worden de traumatische gebeurtenissen beschreven die aanleiding kunnen geven tot verblijfsaanvaarding en in C1/4.4.2.3 Vc is nadere een uitwerking opgenomen van de criteria die hierbij gelden. Eén van de criteria is dat de traumatische gebeurtenis(sen) het gevolg moeten zijn van handelingen die zijn verricht van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Als de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden door toedoen van de centrale overheid is in het kader van het traumatabeleid geen plaats voor het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief. Dit alternatief wordt wel tegengeworpen als de omvang van het land groot is, de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de gebeurtenissen hebben veroorzaakt en in andere delen van het land geen macht uitoefenen en de centrale overheid bescherming kan en wil bieden.
2.12 Met betrekking tot de dood van eisers pleegvader is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het causaal verband tussen de dood van zijn pleegvader en zijn vertrek uit Guinee niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor dat oordeel is het volgende redengevend. Niet in geschil is dat de dood van eisers pleegvader is aan te merken als een traumatische gebeurtenis in de zin van het traumatabeleid en vast staat dat eiser niet binnen een termijn van zes maanden na die gebeurtenis Guinee heeft verlaten. Die omstandigheid brengt, ingevolge het in C1/4.4.2.1 Vc neergelegde beleid, met zich mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat er desondanks een causaal verband is tussen zijn vertrek uit Guinee en de dood van zijn pleegvader. Verweerder heeft in dit verband en op basis van de door eiser afgelegde verklaringen kunnen overwegen dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat er aanwijzingen zijn van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat eiser of zijn moeder de bedoeling heeft gehad Guinee te verlaten in verband met de dood van de pleegvader van eiser. Voorts heeft verweerder in dit verband kunnen overwegen dat uit de verklaringen van eiser niet is gebleken dat eiser zich gedurende de periode in Pamalapou - de plaats in Guinee waar naartoe eiser na de dood van zijn pleegvader samen met zijn moeder is vertrokken - niet staande heeft kunnen houden vanwege de dood van zijn pleegvader.
2.13 Nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser het causaal verband tussen de dood van zijn pleegvader en het vertrek uit zijn land van herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, is in de dood van eisers pleegvader geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder eiser ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning regulier op grond van het traumatabeleid.
2.14 Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder eiser ook in verband met de dood van zijn moeder op goede gronden een verblijfsvergunning regulier op grond van het traumatabeleid heeft geweigerd. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en acht daartoe het volgende redengevend.
2.15 Niet in geschil is dat de dood van eisers moeder een traumatische gebeurtenis is in de zin van het traumatabeleid en dat eiser binnen zes maanden na die gebeurtenis uit Guinee is vertrokken. Het geschil met betrekking de dood van eisers moeder spitst zich toe op de vraag of verweerder van eiser heeft kunnen vergen dat hij zich na de voormelde traumatische ervaring elders in Guinee had gevestigd en aldaar de bescherming had ingeroepen van de (hogere) Guinese autoriteiten.
2.16 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de rebellen die zijn moeder hebben gedood zijn aan te merken als een groepering waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Volgens eiser kan in zo een geval het in C1/4.4.2.3 Vc beschreven vestigingsalternatief niet worden tegengeworpen, omdat het beleid voorschrijft dat een vestigingsalternatief alleen kan worden tegengeworpen als de feitelijke (regionale) machthebbers of politieke of militante groeperingen de traumatische gebeurtenis hebben veroorzaakt. Het beleid zegt niets over de mogelijkheid om een vestigingsalternatief tegen te werpen in het geval de traumatische gebeurtenis wordt veroorzaakt door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden. Dan zou het er, aldus eiser, ook niet toe doen dat deze groepering in andere delen van het land geen macht uitoefent.
2.17 Verweerder, zo begrijpt de rechtbank uit het bestreden besluit gezien in samenhang met het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, betwist niet dat de rebellen die de moeder van eiser hebben gedood een groepering zijn, maar volgens verweerder kan op grond van het traumatabeleid ook een vestigingsalternatief worden tegengeworpen indien de handelingen zijn verricht door een groepering die in andere delen van het land geen macht uitoefent en waartegen de centrale overheid bescherming kan en wil bieden. In dit verband heeft verweerder er onder verwijzing naar de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Guinee van 28 augustus 2000 en 3 oktober 2003 op gewezen dat uit die ambtsberichten blijkt dat de rebellen actief zijn in het grensgebied met Sierra Leone en dat zij in de overige gebieden geen invloed uitoefenen.
2.18 De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat, evenals deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft gedaan in de zaak van de vreemdeling in zijn door eiser ingeroepen uitspraak van 28 december 2004, de autoriteiten van Guinee eiser niet hebben kunnen beschermen tegen de hem overkomen traumatische gebeurtenis (de dood van eisers moeder). Voorts valt ook in het geval van eiser, in het licht van het beroep op het traumatabeleid, niet in te zien dat van eiser gevergd kan worden dat hij zich achteraf - al dan niet buiten het grensgebied met Sierra Leone - voor de bescherming tegen die door de rebellengroepering veroorzaakte traumatische gebeurtenis tot de autoriteiten van Guinee had gewend. De vraag of de rebellengroepering, die de moeder van eiser heeft gedood, een groepering is waartegen de Guinese overheid in het algemeen in staat is of bereid is bescherming te bieden dient in een geval als dit, zo blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2003 (JV 2003, 332), door verweerder te worden onderzocht, in het bijzonder op basis van ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Met de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, dat uit het voormelde algemeen ambtsbericht inzake Guinee van 28 augustus 2000 blijkt dat de situatie in Guinee ten tijde van de dood van de moeder van eiser zodanig was dat gesteld kan worden dat eiser zich aan eventuele dreigende of zich voordoende moeilijkheden kon onttrekken door zich (tijdelijk) te vestigen in veilige gebieden buiten het grensgebied met Sierra Leone, heeft verweerder er geen blijk van gegeven deugdelijk te hebben onderzocht en gemotiveerd of de betreffende rebellengroepering een groepering is waartegen de Guinese overheid destijds in het algemeen niet in staat of bereid was bescherming te bieden. Immers, de omstandigheid dat de betreffende rebellen ten tijde van de dood van eisers moeder kennelijk met name in het grensgebied met Sierra Leone en niet daarbuiten actief waren, zegt op zichzelf niets, althans onvoldoende, over de vraag of de Guinese overheid destijds in het algemeen in staat of bereid was bescherming te bieden tegen de bewuste rebellengroepering. Dat, zoals door verweerder is gesteld, uit het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van 3 oktober 2003 blijkt dat na de grensincidenten in 2000 en 2001 het Guinese leger de situatie stevig in handen heeft, zegt op zichzelf niets, althans onvoldoende, over de situatie ten tijde van de dood van eisers moeder.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft onderzocht en gemotiveerd of de dood van eisers moeder is veroorzaakt door een groepering waartegen de Guinese overheid destijds in het algemeen in staat en bereid was bescherming te bieden. Als verweerder niet op basis van door hem te verrichten onderzoek kan aantonen dat de betreffende rebellengroepering een groepering is waartegen de Guinese overheid destijds in staat en bereid was bescherming te bieden, dan kan verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, eiser in het kader van het beroep op het traumatabeleid ook geen binnenlands vestigingsalternatief tegenwerpen. De tekst van C1/4.4.2.3 Vc biedt daarvoor althans geen grond.
2.19 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 23 mei 2001 met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 13 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.