RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 07/19532, 07/19542
Datum uitspraak: 27 september 2007
ingevolge artikel 611d van het Rechtboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
de Staat der Nederlanden,
eiser, hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde mr. A. van Blankenstein,
1. [betrokkene sub 1],
geboren op [datum] 1985,
v-nummer [nummer],
2. [betrokkene sub 2]
geboren op [datum] 1986
v-nummer [nummer]
beiden van Angolese nationaliteit,
betrokkenen,
gemachtigde mr. N.C. Blomjous.
Op 10 juni 2004 hebben betrokkenen een aanvraag asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Op 13 december 2004 hebben betrokkenen beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op de asielaanvragen.
Bij uitspraak van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, van 1 maart 2005 zijn deze beroepen gegrond verklaard.
Op 20 april 2005 hebben betrokkenen beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvragen.
Bij uitspraak van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats van 16 juni 2005 zijn deze beroepen gegrond verklaard en is de Staat der Nederlanden een dwangsom opgelegd voor elke dag dat de door de rechtbank gestelde termijn wordt overschreden.
Bij besluiten van 17 augustus 2005 heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie de aanvragen van betrokkenen afgewezen.
Bij dagvaarding van 30 december 2005 heeft De Staat der Nederlanden onder meer een vordering ter opheffing of vermindering van dwangsommen ingediend bij de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht.
Bij vonnis van 22 november 2006 heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Daarbij is, zakelijk samengevat, overwogen dat ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb in samenhang met artikel 611d Rv de bestuursrechter die de dwangsom heeft opgelegd, bevoegd is kennis te nemen van een vordering ingevolge artikel 611d Rv (en niet de civiele rechter).
Bij vordering van 28 maart 2007 heeft de Staat verzocht de aan betrokkenen verbeurde dwangsommen op te heffen althans te verminderen.
Betrokkenen hebben een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 september 2007. De Staat heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. van Blankenstein. Betrokkenen zijn verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb kan de rechtbank bij een gegrond beroep bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon, aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i, Rv zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Ingevolge artikel 611d Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
3. De Staat stelt zich primair op het standpunt dat voor de vraag of een dwangsom is verbeurd van belang is dat de asielaanvragen van betrokkenen zijn afgewezen. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2005 stond dit niet vast. Indien de aanvragen waren toegewezen, dan had de Staat binnen de gestelde termijn de besluitvorming kunnen voltooien. Derhalve is tegen die uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld. Bij afwijzing was de Staat echter gehouden een voornemen uit te brengen waarop betrokkenen, binnen vier weken, hun zienswijze kenbaar konden maken, waarna de Staat een besluit kon slaan. In de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2005 is geen rekening gehouden met de mogelijkheid van afwijzing van de asielaanvragen. De Staat kon dan ook – gelet op het stelsel van de Vw 2000 – niet voldoen aan de opdracht binnen vier weken te beslissen op de asielaanvraag. Derhalve zijn geen dwangsommen verbeurd.
Subsidiair stelt de Staat zich op het standpunt dat de dwangsommen moeten worden gematigd voor de periode dat het voor de Staat onmogelijk was een besluit te slaan. Het betreft hier de periode in afwachting van de zienswijze, te weten vijf dagen.
Voorts is de Staat van mening dat uit de uitspraak blijkt dat € 250,- per dag voor betrokkenen gezamenlijk is verbeurd.
4. Betrokkenen hebben bij brief van 20 april 2007 gereageerd op de vordering. Betrokkenen menen dat de Staat te laat is met het indienen van de vordering en dat nimmer sprake is geweest van een onmogelijkheid om te voldoen aan de veroordeling van de rechtbank. Voor zover al sprake is geweest van een onmogelijkheid, is dit het geval geweest nadat de dwangsommen verbeurd waren. Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat tegen de rechterlijke uitspraak van 16 juni 2005 rechtsmiddelen hebben opengestaan die door de Staat niet zijn benut. De onderhavige procedure dient er niet toe een extra procedure in het leven te roepen waarin wordt geoordeeld over de juistheid van de hoofdveroordeling. Daarbij merken betrokkenen op dat artikel 611d Rv restrictief gebruikt dient te worden.
Betrokkenen wijzen er voorts op dat aangenomen mag worden dat het bestuursorgaan met de inhoud van het dossier bekend was en dat de wettelijke beslistermijn reeds verstreken was. Bovendien heeft de rechtbank het bestuursorgaan eerder een termijn gegeven om een besluit te slaan, waaraan door het bestuursorgaan is voldaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat het instrument van de dwangsom niet bedoeld is als sanctie achteraf op de trage besluitvorming maar als middel om zo voortvarend mogelijke besluitvorming te bevorderen.
Bij de uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 17 juni 2005, heeft de rechtbank bepaald dat; “verweerder (de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister)) binnen vier weken na verzending van deze uitspraak besluiten op de aanvragen neemt;” alsmede dat; “de Staat der Nederlanden aan eisers een dwangsom verbeurt van € 250,00 voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van de bekendmaking van de te nemen besluiten;”.
7. Ingevolge artikel 3.115, eerste lid onder a, van het Vb 2000 dient het bestuursorgaan een schriftelijk voornemen uit te brengen indien de aanvraag wordt afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij de uitleg van bovenstaande bepalingen het uitbrengen van een voornemen niet gelijk worden gesteld aan het nemen van een besluit. Nu het bestuursorgaan niet binnen de door de rechtbank gestelde periode van vier weken tot besluiten is gekomen, is niet aan de uitspraak voldaan. Het standpunt van de Staat, dat het onmogelijk is een afwijzend besluit te nemen binnen vier weken, deelt de rechtbank niet. In beginsel is het mogelijk binnen die termijn tot een zorgvuldige afweging te komen. Indien in dit concrete geval daartoe meer tijd nodig zou zijn geweest had het op de weg van de Staat gelegen om in verzet te komen tegen de uitspraak van 16 juni 2005. De verzetstermijn was immers nog niet verstreken toen het bestuursorgaan het voornemen tot afwijzing van de aanvraag uitbracht. Wel volgt de rechtbank de stelling van de Staat dat bij de vaststelling van de beslistermijn in de uitspraak van 16 juni 2005 onvoldoende rekening is gehouden met de door de Staat aangehaalde termijn van vier weken, als bedoeld in artikel 3.115, tweede lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor het indienen van een zienswijze op het voornemen. Het kan immers niet de bedoeling zijn geweest dat betrokkenen, door het uitstellen van het indienen van een zienswijze, de hoogte van een aan hen verschuldigde dwangsom zouden kunnen beïnvloeden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de periode die betrokkenen nodig hebben gehad om een zienswijze uit te brengen, vijf dagen, bij de berekening van de duur van de overschrijding van de beslistermijn buiten beschouwing te laten.
8. Wat betreft de hoogte van de vorderingen overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak van de rechtbank van 16 juli 2005 heeft betrekking op twee beroepen tegen het uitblijven van twee besluiten op twee afzonderlijke aanvragen. Op iedere aanvraag diende afzonderlijk een besluit te worden genomen. Derhalve is € 250,- per besluit per dag verschuldigd.
9. Gelet op het voorgaande bestaan de verbeurde dwangsommen uit de volgende elementen. Het bestuursorgaan heeft na 61 dagen een besluit geslagen. Hiervoor stond een termijn van 28 dagen, zodat de besluiten 33 dagen te laat zijn genomen. Hierop moet in mindering worden gebracht de vijf dagen die betrokkenen nodig hebben gehad om hun zienswijze uit te brengen. Derhalve zijn over 28 dagen dwangsommen verbeurd. Dit houdt in dat aan betrokkene sub 1 een bedrag van € 7.000 is verschuldigd en aan betrokkene sub 2 eveneens een bedrag van € 7.000 is verschuldigd.
10. Derhalve wordt de vordering tot opheffing van de aan betrokkenen verbeurde dwangsommen afgewezen. De subsidiaire vordering tot vermindering van de verbeurde dwangsommen wordt toegewezen, in die zin dat de rechtbank verstaat dat deze niet is verbeurd over de dagen gelegen tussen het bekendmaken van het voornemen en de ontvangst van de zienswijze door het bestuursorgaan. Gelet hierop bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- wijst de vordering tot opheffing van de verbeurde dwangsommen af;
- wijst de vordering tot vermindering van de verbeurde dwangsommen toe;
- verstaat dat geen dwangsommen zijn verbeurd over de dagen gelegen tussen de bekendmaking van het voornemen aan betrokkenen en de ontvangst van de zienswijze door het bestuursorgaan;
- bepaalt dat aan betrokkene sub 1 een bedrag van € 7.000 is verschuldigd;
- bepaalt dat aan betrokkene sub 2 een bedrag van € 7.000 is verschuldigd;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkenen tezamen ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan betrokkenen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, en mr. A.W.M. van Hoof en mr. drs. G.A. van der Straaten, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 27 september 2007 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.