Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/34299
V-nr.:[nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1988, van (gestelde) Chinese nationaliteit,
verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Raaijmakers, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 2 september 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 4 september 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 11 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L.M. Wu als tolk in de Chinese taal (Mandarijn).
Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank nadere informatie te doen toekomen. Deze informatie is op 13 september 2007 ontvangen. Bij faxbericht van 14 september 2007 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd. Verweerder en eiser hebben de rechtbank op respectievelijk 13 en 17 september 2007 toestemming verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De staandehouding van eiser ex artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 was onrechtmatig, onder meer omdat hem daarbij handboeien zijn aangelegd. Dit was disproportioneel en onnodig, aangezien eiser vanwege zijn ziekte niet eens in staat is te vluchten. Het aanleggen van de handboeien was dan ook in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie). Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 23 mei 2007, kenmerk AWB 07/19427. Uit het voorgaande vloeit voort dat het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was.
Verweerder heeft onder meer het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Het aanleggen van de handboeien bij eiser was niet onrechtmatig. Er was sprake van vluchtgevaar. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het aanleggen van handboeien bij de staandehouding van een vreemdeling is toegestaan. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat het aanleggen van de handboeien bij eiser de staandehouding niet onrechtmatig maakt, omdat de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 april 2003, kenmerk 200300856/1.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
Ingevolge artikel 22, tweede lid van de Ambtsinstructie kunnen handboeien slechts worden aangelegd indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
Ingevolge artikel 22, derde lid van de Ambtsinstructie kunnen deze omstandigheden slechts zijn gelegen in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd of de aard van de strafbare feiten op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
Blijkens de bij deze bepaling behorende toelichting vormt het aanleggen van handboeien een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betrokkene. Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het volgens die toelichting mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, handboeien aan te leggen, mits wordt voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Indien het aanleggen van handboeien niet in verhouding staat tot de omstandigheden of het doel ervan, zal men daarvan geen gebruik mogen maken, aldus de toelichting.
De Ambtsinstructie is, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, daarvan, in samenhang met artikel 47 van de Vw 2000, mede van toepassing op de uitoefening van daarvoor in aanmerking komende, in de Vw 2000 neergelegde bevoegdheden.
Uit het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 2 september 2007 (processtuk 4) blijkt niet dat handboeien zijn aangelegd. In het aanvullend proces-verbaal van
13 september 2007 is omtrent het aanleggen van de handboeien het volgende gerelateerd:
“Op 2 september 2007 heb ik [eiser] staandegehouden tijdens een controle in het Chinees restaurant “[naam]”, welke gevestigd is aan [adres]. Op het moment dat ik [eiser] had staandegehouden voor de vreemdelingenwet, werd mij assistentie gevraagd door een van de collega’s van de Arbeidsinspectie, te weten [verbalisant 1]. [verbalisant 1] stond niet in dezelfde ruimte als ik. Zij stond in een ander gedeelte van het Chinese restaurant, danwel het gedeelte waar de snackbar in gevestigd was. Ik heb [eiser], met het oog op gevaar voor ontvluchting, de handboeien omgedaan en aan een andere collega van de arbeidsinspectie, te weten [verbalisant 2] gevraagd om toezicht te houden op [eiser]. Ik was op het moment van de controle als enige politieambtenaar aanwezig. Alle collega’s van de arbeidsinspectie, welke aanwezig waren tijdens de controle zijn Bijzonder Opsporings Ambtenaren. [eiser] is met een onopvallend dienstvoertuig, te weten een rode volkswagen transporter overgebracht naar een andere plaats om van daaruit middels een opvallend dienstvoertuig te worden overgebracht naar het politiebureau Den Helder. Tijdens de wisseling van de dienstvoertuigen zijn de handboeien verwijderd.”
Niet in geschil is dat eiser tijdens zijn staandehouding handboeien zijn aangelegd. Anders dan verweerder heeft betoogd, volgt uit r.o. 2.2.3. van de eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van
23 april 2003 dat het niet is toegestaan om een vreemdeling tijdens zijn staandehouding handboeien aan te leggen. Artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 biedt immers geen grondslag voor vrijheidsbeneming. Nu uit het voornoemd aanvullend proces-verbaal blijkt dat eiser gedurende de staandehouding is geboeid, is dit geschied in strijd met de Ambtsinstructie. Zelfs indien ervan moet worden uitgegaan dat, zoals verweerder heeft gesteld, sprake was van vluchtgevaar, doet dat het voorgaande niet af.
Het voorgaande leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd. Het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie maakt, gelet op artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Gesteld noch anderszins is gebleken dat er in het onderhavige geval, zoals de zaak die centraal stond in eerdergenoemde uitspraak van de AbRS van 23 april 2003 sprake was van een situatie waarin de verbalisanten, indien zij toepassing hadden gegeven aan artikel 50, tweede en derde lid, van de
Vw 2000, bevoegd waren bevoegd geweest tot het aanleggen van handboeien op grond van artikel 22 van de Ambtsinstructie. In het onderhavige geval is niet gesteld noch anderszins gebleken dat eiser zich aan zijn staandehouding had onttrokken; van zogenaamd ‘vluchtgedrag’ blijkt niet. Bovendien blijkt uit het aanvullend proces-verbaal op geen enkele wijze van de noodzaak om de handboeien om te laten nadat eiser weer onder het toezicht van de politieambtenaar was komen te staan. Voor de noodzaak eiser geboeid te laten tijdens het transport is derhalve in het geheel geen verklaring gegeven.
Verweerder heeft, buiten de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen, geen andere met de bewaring gemoeide belangen gesteld die oplegging van de maatregel, ondanks het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden voor de inbewaringstelling van eiser, te weten het feit dat hij niet beschikt over een identiteitspapier, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet heeft gemeld bij de Korpschef en onvoldoende middelen van bestaan heeft, niet in redelijke verhouding staat tot de inbreuk op de lichamelijke integriteit van eiser die met het aanleggen van de handboeien is gemaakt, zodat deze onvoldoende gewicht hebben om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te laten uitvallen.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 21 september 2007.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1.380,-.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 21 september 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.380,-- (zegge: dertienhonderd en tachtig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 21 september 2007 door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.