ECLI:NL:RBSGR:2007:BB4071

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
UTL-I-2007.007.778 raadkamernummer 07/1304
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Oekraïense man aan de Verenigde Staten voor moord en doodslag

Op 18 september 2007 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage uitspraak gedaan in een uitleveringszaak op verzoek van de Verenigde Staten van Amerika. De opgeëiste persoon, een man met de Oekraïense nationaliteit, wordt verdacht van moord en doodslag, gepleegd in New York in 1995. De rechtbank heeft de toelaatbaarheid van de uitlevering beoordeeld aan de hand van de overgelegde stukken, waaronder verklaringen van Amerikaanse autoriteiten en documenten die de verdenkingen onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat er voldoende bewijs is om de uitlevering te rechtvaardigen.

De verdediging voerde aan dat het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar is vanwege het tijdsverloop en de mogelijkheid van een onterecht proces in de VS. De rechtbank oordeelt echter dat Nederland erop kan vertrouwen dat de Verenigde Staten de fundamentele rechten respecteren, en dat er geen aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon een onmenselijke behandeling te wachten staat. De rechtbank wijst het verweer van de raadsvrouwe af en adviseert de minister van Justitie om aanvullende garanties te vragen met betrekking tot de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon in de VS.

De rechtbank verklaart de uitlevering toelaatbaar, waarbij de opgeëiste persoon de mogelijkheid heeft om zijn verzet tegen de uitlevering aan te vechten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de opgeëiste persoon en de verplichtingen van Nederland onder het uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
UITLEVERINGSKAMER
(UITSPRAAK)
parketnummer UTL-I-2007.007.778
raadkamernummer 07/1304
's-Gravenhage, 18 september 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[X],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (voormalige Sovjet-Unie),
adres: [adres],
thans gedetineerd in de P.I. Haaglanden, Penitentiair Complex Scheveningen,
Huis van Bewaring (Unit 2), te 's-Gravenhage,
verder te noemen de opgeëiste persoon.
1. Het verzoek tot uitlevering.
De ambassade van de Verenigde Staten van Amerika te 's-Gravenhage heeft bij nota van 22 mei 2007 de Nederlandse minister van buitenlandse zaken te 's-Gravenhage de uitlevering van de opgeëiste persoon verzocht ter fine van strafvervolging.
2. De overgelegde stukken.
Met betrekking tot dit verzoek zijn de volgende stukken overgelegd:
I. een kantbrief van de minister van justitie aan de officier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 21 mei 2007; hierbij is gevoegd:
II. een in de Engelse taal gestelde nota nr. 52/07 van de ambassade van de Verenigde Staten te 's-Gravenhage aan de minister van buitenlandse zaken, gedateerd 22 mei 2007, houdende een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging en een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd; bij deze nota zijn de volgende, door de minister van buitenlandse zaken van de Verenigde Staten van Amerika op 18 mei 2007 gecertificeerde, stukken gevoegd:
1. een in de Engelse taal gestelde, op 18 april 2007 onder ede afgelegde verklaring (affidavit in support of request for extradition) van [TG], senior assistent district attorney, Homicide Bureau, District Attorney's Office of Kings County, houdende een uiteenzetting van de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag liggen, een toelichting op de gevolgde procedure leidende tot de hieronder vermelde aanklachten en tot het aanhoudingsbevel; een toelichting op de relevante wetsartikelen alsmede een toelichting op de toepasselijke verjaringstermijn met betrekking tot de vervolging van de feiten genoemd in de aanklacht van 18 maart 2007, alsmede een vertaling van dit document in het Nederlands; als bijlagen zijn hierbij gevoegd:
2. een gecertificeerd afschrift van een in de Engelse taal gestelde aanklacht (Criminal Court complaint), op 18 maart 2007 afgegeven door de Criminal Court of the City of New York, Part Apar County of Kings, houdende een weergave van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt beschuldigd (bijlage A), alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands;
3. een gecertificeerd afschrift van een in de Engelse taal gesteld aanhoudingsbevel (warrant for arrest), op 23 maart 2007 afgegeven door de Criminal Court of the City of New York, gericht tegen de opgeëiste persoon ter zake van de beschuldigingen "murder in the first degree" en "murder in the second degree" (bijlage B), alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands;
4. een in de Engelse taal gesteld overzicht van de relevante Amerikaanse wetsbepalingen (bijlage C), alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands;
5. een in de Engelse taal gestelde, op 18 april 2007 onder ede afgelegde verklaring (affidavit in support of the request for extradition of [X]) van [JM], detective, first grade Brooklyn South Homicide Task Force New York City Police Department, waarin (onder meer) aanvullende informatie wordt gegeven over de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon beschuldigd wordt, over het bewijsmateriaal en over de identiteit van de opgeëiste persoon (bijlage D), alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands; hierbij is gevoegd:
6. een foto van de opgeëiste persoon;
III. een vordering van de officier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 22 mei 2007, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering en tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
IV. een brief van de minister van justitie aan de officier van justitie te 's-Gravenhage, gedateerd 23 maart 2007, strekkende tot inbehandelingneming van het verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering van [X]; hierbij is gevoegd:
V. een in de Engelse taal gestelde brief, van het U.S. Department of Justice aan het ministerie van justitie, gedateerd 23 maart 2007, houdende een verzoek tot voorlopige aanhouding ter fine van uitlevering van [X];
VI. een via een e-mailbericht van 28 augustus 2007 van het U.S. Department of Justice aan het ministerie van justitie verzonden en in de Engelse taal gestelde onder ede afgelegde verklaring (affidavit in support of request for extradition) van [TG], senior trial attorney, Homicide Bureau, District Attorney's Office of Kings County, waarin op verzoek van de rechtbank informatie wordt gegeven over het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen in november 1995 leidende tot de verdenking van de opgeëiste persoon en het verzoek om diens uitlevering en informatie over de penitentiaire bejegening in het algemeen ten aanzien van personen, die lijden aan een psychische stoornis, alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands;
VII. een via een e-mailbericht van 29 augustus 2007 van het U.S. Department of Justice aan het ministerie van justitie verzonden en in de Engelse taal gestelde op 29 augustus 2007 onder ede afgelegde verklaring (affidavit in support of request for extradition) van [TG], senior trial attorney, Homicide Bureau, District Attorney's Office of Kings County, waarin aanvullende informatie op de hiervoor onder VI. vermelde verklaring wordt gegeven over het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen in november 1995 leidende tot de verdenking van de opgeëiste persoon, alsmede een vertaling daarvan in het Nederlands.
3. Overige stukken.
Ter zitting van de uitleveringsrechter van 03 juli 2007 heeft de officier van justitie een schriftelijke samenvatting overgelegd, houdende haar opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek.
4. Omschrijving van het verzoek.
Blijkens de onder 2.II.1. vermelde verklaring van [TG] van 18 april 2007 rust op de opgeëiste persoon de verdenking dat hij twee personen, te weten de heer [B] en mevrouw [C], heeft doodgestoken. Hij bewerkte de lichamen met een elektrische cirkelzaag en dumpte de rompen in een park in de Staat New Jersey, terwijl hoofden en uiteinden van de lichamen in wateren voor de kust van Brooklyn, New York, werden weggegooid.
Blijkens de onder 2.II.2. vermelde aanklacht en het onder 2.II.3. vermelde aanhoudingsbevel wordt de opgeëiste persoon beschuldigd van moord in de eerste graad, strafbaar gesteld bij artikel 125.27 (1)(a) (VIII) van het wetboek van strafrecht van de Staat New York, en van moord in de tweede graad, strafbaar gesteld bij artikel 125.25 (1) van het wetboek van strafrecht van New York. Moord in de eerste graad en moord in de tweede graad zijn ernstige misdrijven beiden behorende tot categorie A-I.
De verdenking wordt in de onder 2.II.5. vermelde verklaring van [JM] van 18 april 2007 als volgt uiteengezet:
Het tijdens het onderzoek verkregen bewijsmateriaal toont aan dat op 14 november 1995 twee koffers, waarin zich in één een mannen- en in de ander een vrouwenromp bevond, ontdekt werden in een park in New Jersey. De rompen waren zonder armen, benen en hoofd.
Op 16 november 1995 spoelden een mannenhoofd, een mannenbeen en ook een vrouwenbeen aan op het strand in Brooklyn, New York. Onderzoek wees uit dat het hoofd en de ledematen afkomstig waren van de in New Jersey gevonden rompen. Het mannelijke slachtoffer werd geïdentificeerd als [B], geboren in Moskou, en het vrouwelijke slachtoffer werd geïdentificeerd als [C], oorspronkelijk uit Riga, Letland. Ten tijde van hun dood deelden de slachtoffers een appartement aan [straat] in Brooklyn, New York, met [X] en met een tweede man, [D]. Daaraan voorafgaand deelden [B], [D] en [X] een appartement in New Jersey niet ver van waar de rompen van de slachtoffers aangetroffen werden.
Op 12 november 1995 waren de slachtoffers bij een vriendin, [E]. Na het avondmaal zette mevrouw [E] [B] en [C] af voor hun appartement. Later dezelfde avond, rond 23:00 uur, kwam [X] aan bij het [F], de eigenaar van het appartement dat hij met [D] en de slachtoffers huurde. Op dat moment signaleerde mevrouw [F] dat [X] een snee op zijn hand vertoonde, en wat leek op schrammen van vingernagels op zijn gezicht alsmede rode en gezwollen plekken rond zijn ogen. Op de vraag van mevrouw [F] wat er was, antwoordde hij dat hij zojuist door twee zwarte mannelijke individuen was beroofd. Verder vertelde hij dat hij buiten zijn appartement gesloten was en dat geen van zijn huisgenoten thuis waren.
Op 13 november 1995 trachtte [E] haar vriendin [C] talrijke malen te bellen. Er werd niet opgenomen. Rond 20:00 uur nam [X] de telefoon op en verklaarde dat er een familielid van [B] en [C] was langsgekomen waarna ze de Staat in [B]s auto hadden verlaten. Hij vertelde ook dat hij niet geloofde dat ze naar New York terug zouden komen. Mevrouw [E] wist dat dit niet waar was, reed naar hun appartement en trof daar de auto van [B] aan, die op zijn gebruikelijke plaats geparkeerd stond.
Later op de dag verklaarde [X] aan [E] dat hij de blauwe plekken en schrammen op zijn gezicht en rond zijn ogen opgelopen had bij een kickboks-klas.
Op 13 november 1995 kocht [X] een elektrische handcirkelzaag bij [bedrijf] in Brooklyn. Voor de aankoop van deze zaag gebruikte hij een creditcard op naam van [B]. De winkelbediende, de heer [G], identificeerde [X] zonder aarzelen als zijnde de persoon die de zaag had gekocht en die de creditcard van het slachtoffer had gebruikt.
Uit de autopsie op het lichaam van [C], uitgevoerd door dr. [PL] van het Instituut voor Forensische Wetenschap in Newark, is geconcludeerd dat de oorzaak van overlijden de veelvuldige steekwonden aan romp en nek waren. Het tijdstip van overlijden zou ergens tussen de late avond van 12 november 1995 en de vroege ochtend van 13 november 1995 en ongeveer een à twee uur na de laatste maaltijd plaatsgevonden hebben. Tevens was voor het afscheuren van de ledematen consequent gebruik gemaakt van een cirkelzaag.
Uit de autopsie op het lichaam van [B], uitgevoerd door dr. [CF] van bovengenoemd instituut, werd dezelfde conclusie getrokken.
Tijdens de week van 5 november 1995 verbleef [H] bij [B] en [C]. Op de ochtend van 12 november 1995 verliet zij het appartement en liet haar koffer daar achter. Haar pogingen om contact op te nemen met [C] liepen op niets uit. Op 18 november werd [H] geïnformeerd door [F] dat het appartement leeg stond en dat alle zaken uit het appartement verdwenen waren. Toen [H] een foto van de koffer werd getoond waarin het lichaam van [C] was aangetroffen, herkende zij deze koffer als haar koffer; tevens herkende zij de koffer waarin het lichaam van [B] gevonden was als een koffer die in de ochtend van 12 november 1995 in het appartement aanwezig was.
Het kamerbrede tapijt dat op 12 november 1995 nog aanwezig was, was op 18 november 1995 niet meer aanwezig. Op de resten tapijt die nog wel aanwezig waren, bleek mensenbloed aanwezig te zijn. Een paar dagen na 12 november 1995 vroeg [X] aan [D] hem naar de luchthaven te brengen. Op dat moment gaf [X] aan dat hij [B] en [C] had gedood en dat hij tweemaal naar de hel zou gaan.
Naar Amerikaans recht zijn deze feiten strafbaar gesteld met een gevangenisstraf van meer dan een jaar.
5. Het onderzoek ter zitting.
Ter zitting van 03 juli 2007 heeft de voorzitter mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 2.I., 2.II.1. tot en met 2.II.6, III., IV. en V. vermelde stukken.
Ter zitting van 04 september 2007 heeft de voorzitter mededeling gedaan van de inhoud van de hiervoor onder VI. en VII. vermelde stukken.
De opgeëiste persoon is op de zittingen van 03 juli 2007 en 04 september 2007 verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. K.K. Hansen Löve. De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 03 juli 2007 verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij niet de Nederlandse nationaliteit bezit, dat hij vroeger de Oekraïense nationaliteit bezat, dat hij niet weet welke nationaliteit hij thans bezit, en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet. Door en namens de opgeëiste persoon is ter zitting verweer gevoerd, waarop hieronder wordt ingegaan.
De officier van justitie heeft in de samenvatting, onder 3. genoemd, te kennen gegeven dat de gevraagde uitlevering toelaatbaar is. Ter zitting van 04 september 2007 heeft de officier van justitie daarin volhard.
6. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering.
6.1. Op het verzoek is toepasselijk:
- het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, gesloten te 's-Gravenhage op 24 juni 1980 en op 15 september 1983 in werking getreden (Trb. 1980, 111 en Trb. 1983, 133) (hierna te noemen: het Verdrag).
6.2. De door de opeisende partij overgelegde stukken voldoen aan de eisen vervat in artikel 9 van het Verdrag.
6.3. De feiten waarop de onder 2.II.1., 2.II.2, 2.II3. en 2.II.5. vermelde stukken betrekking hebben zijn volgens de Nederlandse wetsbepalingen eveneens strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar.
Naar Nederlands recht leveren deze feiten op:
- moord, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht;
of:
- doodslag, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze feiten zijn onder nummer 1 en 2 vermeld op de lijst van strafbare feiten, gevoegd als bijlage bij het Verdrag.
6.4. De opgeëiste persoon heeft de Oekraïense nationaliteit, althans niet de Nederlandse nationaliteit.
6.5. Ter zitting van 03 juli 2007 zijn namens de opgeëiste persoon de volgende verweren gevoerd.
6.5.1. De raadsvrouwe heeft primair als verweer gevoerd dat het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens ongenoegzaamheid der stukken en dientengevolge dreigende schending van het recht op een eerlijk proces. Zij betoogt daartoe dat het tijdsverloop sinds de pleegdatum van de feiten dermate groot is dat niet kan worden uitgesloten - nu nadere informatie over het bewijsmateriaal ontbreekt - dat de getuigenverklaringen waarop de verdenking grotendeels is gebaseerd niet meer op hun betrouwbaarheid kunnen worden getoetst en ontlastend bewijs niet meer voorhanden is.
Daardoor loopt de opgeëiste persoon bij uitlevering het risico dat hij geen eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBR zal krijgen. Het uitleveringsverzoek moet alleen daarom al ontoelaatbaar worden verklaard, stelt de raadsvrouwe.
6.5.2. De rechtbank overweegt het volgende.
Nederland heeft met de Verenigde Staten van Amerika op 24 juni 1980 een uitleveringsverdrag gesloten. Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en mate waarin de in het EVRM en het IVBPR neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de Verenigde Staten van Amerika.
Bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek, waaraan genoemd uitleveringsverdrag ten grondslag ligt, komt het de uitleveringsrechter daarom in het algemeen niet toe te beslissen over de vraag of bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon een in het EVRM en het IVBPR gegarandeerd recht is of dreigt te worden geschonden, omdat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat, in dit geval de Verenigde Staten van Amerika, de fundamentele rechten die in genoemde mensenrechtenverdragen zijn neergelegd, zal respecteren, ook al is deze Staat weliswaar partij bij het IVBPR, maar niet partij bij het EVRM.
Dit beginsel kan uitzondering lijden wanneer uit de uitleveringsprocedure is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit het ernstige vermoeden voortvloeit dat de verzoekende Staat in de strafzaak, die aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag ligt, op flagrante wijze in strijd met genoemde verdragen handelt of zal handelen, zodat de op Nederland ingevolge 1 EVRM en artikel 2 IVBPR rustende verplichting om de in deze verdragen neergelegde fundamentele rechten te verzekeren aan de nakoming van de uit het uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat.
Naar het oordeel van de rechtbank is van zodanige feiten en omstandigheden in deze zaak niet gebleken. Dit betekent dat het verweer moet worden verworpen.
6.5.3. De raadsvrouwe heeft subsidiair verzocht om de behandeling van de onderhavige uitleveringsprocedure aan te houden teneinde aanvullende informatie te laten opvragen waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon ten tijde van de feiten in de VS is geweest, alsmede dat de getuigen waarnaar in het verzoek wordt verwezen nog steeds voorhanden zijn.
6.5.4. De rechtbank wijst dit verzoek af aangezien niet door of namens de opgeëiste is aangevoerd dat hij onverwijld zijn onschuld kan aantonen.
De rechtbank overweegt dat inwilliging van het verzoek zou betekenen dat de uitleveringsrechter gaat onderzoeken of de feiten waarop de verdenking jegens de opgeëiste persoon is gebaseerd, kunnen worden bewezen, hetgeen buiten de taak van de uitleveringsrechter valt. De vraag of de feiten kunnen worden bewezen zal in de strafzaak moeten worden beantwoord.
Op grond van artikel 9 lid 3 onder b van het Verdrag is evenwel vereist dat er bewijsmateriaal bij het uitleveringsverzoek wordt overgelegd dat volgens het recht van de aangezochte Staat, in dit geval Nederland, de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de feiten in die Staat zouden zijn gepleegd, met inbegrip van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is die op het bevel tot aanhouding betrekking hebt.
Het bewijsmateriaal dat van de Verenigde Staten uitgaat dient bovendien ingevolge artikel 9 lid 6 onder a. van het Verdrag te zijn ondertekend door een rechter of andere bevoegde functionaris.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor onder 2.II.1., 2.II.2. en 2.II.5. vermelde documenten, zoals zij reeds heeft vastgesteld onder 6.2., aan genoemde verdragseisen voldoen.
6.5.5. De raadsvrouwe heeft betoogd dat, hoewel de staat New York de doodstraf in 2004 heeft afgeschaft, het niet ondenkbaar is dat in de loop van de strafrechtelijke procedure tegen de opgeëiste persoon de wet wordt gewijzigd of de zaak aan de federale regering wordt overgedragen, waardoor de doodstraf alsnog boven het hoofd van de opgeëiste persoon komt te hangen. Zij verzoekt de rechtbank dan ook de minister te adviseren om aanvullende garanties te vragen aan de Amerikaanse autoriteiten om te waarborgen dat hij niet alsnog zal kunnen worden veroordeeld tot de doodstraf.
6.5.6. De rechtbank zal dit verzoek inwilligen door de minister te adviseren om aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika aanvullende garanties te vragen om te waarborgen dat de opgeëiste persoon niet aan de doodstraf zal worden onderworpen.
6.5.7. De raadsvrouwe heeft voorts betoogd dat de opgeëiste persoon moet worden beschouwd als een geïntegreerde vreemdeling in Nederland, voor wie net als voor een Nederlandse onderdaan op grond van artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet een garantie moet worden afgegeven dat hij, mocht hij in de Verenigde Staten van Amerika ter zake van de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf worden veroordeeld, hij deze straf in een Nederlandse gevangenis zal mogen ondergaan. Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 1997 in Nederland heeft verbleven en in Nederland twee opgroeiende minderjarige kinderen heeft.
De beoordeling van de vraag of de opgeëiste persoon al dan niet in de Nederlandse samenleving is geïntegreerd komt niet toe aan de rechtbank, maar aan de minister van justitie, in het kader van de door hem te nemen beslissing omtrent de uitlevering.
6.5.8. Ook het uitblijven van een zogenoemde terugkeergarantie door de Verenigde Staten van Amerika is geen omstandigheid op grond waarvan de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten verklaren.
Het is aan de minister van justitie voorbehouden om te oordelen of een voldoende garantie aanwezig is als bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Uitleveringswet, dat de opgeëiste persoon de hem eventueel op te leggen straf in Nederland kan ondergaan.
Nederland en de Verenigde Staten van Amerika zijn beiden partij bij het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (hierna te noemen: VOGP).
Op grond van artikel 8 lid 1 van het Verdrag bestaat daarom voor beide verdragsluitende partijen de verplichting om eigen onderdanen uit te leveren.
In de aan artikel 8 lid 1 van het Verdrag ten grondslag liggende Notawisseling tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden van 11 juli 1991 is bepaald dat de Verenigde Staten van Amerika in beginsel geen bezwaar hebben om Nederlanders na oplegging van hun straf in de Verenigde Staten van Amerika naar Nederland te doen overbrengen om hier hun straf uit te zitten zodra aan de vereisten van het VOGP is voldaan.
De Nederlandse regering beschouwt deze toezegging overeenkomstig paragraaf 4 van genoemde Notawisseling als voldoende garantie in de zin van artikel 4 lid 2 Uitleveringswet en zij zal daarom in individuele gevallen geen aanvullende garanties vragen.
6.5.9. De rechtbank zal, gelet op het hiervoor onder 6.5.7. vermelde verweer van de raadsvrouwe, in haar advies aan de minister van justitie deze in overweging geven erop toe te zien dat ten aanzien van de opgeëiste persoon - zo deze is te beschouwen als een in Nederland gewortelde vreemdeling - de toezegging als bedoeld in de Notawisseling van 11 juli 1991, welke een aanvulling vormt op het tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden van toepassing zijnde Uitleveringsverdrag van 24 juni 1980, zal worden gegarandeerd.
6.5.10. De raadsvrouwe heeft betoogd dat de opgeëiste persoon aan schizofrenie lijdt en dat de behandeling van psychisch zieke gedetineerden in de Amerikaanse gevangenissen volgens door haar overgelegde informatie van Human Rights Watch erbarmelijk is, zodat voor een onmenselijke detentiebehandeling moet worden gevreesd, hetgeen een dreigende schending van artikel 3 EVRM en het VN-Folteringverdrag oplevert.
Ter adstructie van dit verweer heeft de raadsvrouwe ter zitting van 04 september 2007 voorts overgelegd een jaarverslag van het Amerikaanse ministerie van justitie betreffende de mensenrechtensituatie in de Verenigde Staten van Amerika in 2006. Zij heeft daarbij verzocht de in dat overzicht beschreven wantoestanden in Amerikaanse gevangenissen alsook de informatie over de verwaarlozing en mishandeling van gedetineerden in die gevangenissen, afkomstig uit rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch, die op internet worden gepubliceerd, onder de aandacht van de minister van justitie te brengen.
6.5.11. De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar het hiervoor onder 6.5.2. overwogene ten aanzien van het vertrouwensbeginsel, welk beginsel eveneens van toepassing is ten aanzien van de executiefase van een strafzaak in de verzoekende Staat. Feiten en omstandigheden waaraan het rechtstreekse vermoeden valt te ontlenen dat de verzoekende Staat de opgeëiste persoon aan een onmenselijke detentiebehandeling zal onderwerpen, zijn naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet gebleken.
Het is aan de minister van justitie voorbehouden om ten aanzien van de detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon aanvullende garanties van de verzoekende Staat vragen.
Indien de opgeëiste persoon van oordeel is dat in de beschikking van de minister omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek deze garanties in onvoldoende mate zijn verschaft, kan de opgeëiste persoon deze garanties in een kort geding procedure aan de orde stellen teneinde het ontbreken van deze garanties als onrechtmatig te doen verbieden.
6.5.12. Uit de aanvullende inlichtingen die op verzoek van de rechtbank zijn verkregen, is naar voren gekomen dat de opgeëiste persoon een "affirmative defense" mag voeren omtrent zijn geestesgesteldheid met betrekking tot het tijdstip waarop de feiten zouden zijn begaan als met betrekking tot ieder ander tijdstip gedurende de strafzaak. Uit deze aanvullende inlichtingen is gebleken dat een zodanig verweer slechts kan worden gevoerd, door een "defense attorney".
De rechtbank zal daarom de minister van justitie adviseren aanvullende garanties van de verzoekende Staat te vragen dat de opgeëiste persoon, gelet op zijn gezondheidstoestand, tijdig over een dergelijke procesvertegenwoordiger zal kunnen beschikken.
6.5.13. De raadsvrouwe heeft verzocht een psychiatrisch rapport te laten opstellen teneinde vast te stellen in hoeverre de opgeëiste persoon in staat is terecht te staan in de verzoekende Staat.
6.5.14. Dit verweer faalt, omdat een psychiatrisch onderzoek naar de geestvermogens van de opgeëiste persoon is voorbehouden aan de Amerikaanse autoriteiten.
6.5.15. Ter zitting van 04 september 2007 is namens de opgeëiste persoon nog het volgende verweer gevoerd.
6.5.16. De raadsvrouwe heeft betoogd dat in deze uitleveringsprocedure sprake is van een dreigende schending van het in artikel 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, zodat het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar moet worden verklaard.
Daartoe heeft zij aangevoerd dat de redelijke termijn is gaan lopen in 1999 met het plaatsen van informatie over de opgeëiste persoon op de site van "America's most wanted", waarna de verzoekende Staat ten minste 8 jaar lang geen opsporings- en vervolgingsactiviteiten met betrekking tot de opgeëiste persoon heeft verricht, althans voor dit tijdsverloop geen bevredigende uitleg heeft gegeven.
6.5.17. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat niet is gebleken dat het op zichzelf onwenselijk lange tijdsverloop toegerekend kan worden aan de Amerikaanse autoriteiten in het licht van het feitelijk gestelde in de verklaring van [TG] van 29 augustus 2007, waarin een uiteenzetting is gegeven over het tijdsverloop.
6.6. Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
7. De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen.
Behalve de reeds genoemde artikelen zijn van toepassing de artikelen 1, 2 en 3 van het Verdrag en de bijlage bij het Verdrag houdende de lijst van strafbare feiten.
8. Beslissing.
De rechtbank verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van [X] voornoemd ter fine van strafvervolging ter zake de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, zoals omschreven in de hiervoor onder 2.II.1., 2.II.2., 2.II.5. vermelde documenten.
Deze uitspraak is gewezen door
mr. R.A.C. van Rossum, voorzitter,
mrs R.J.A. Schaaf en G.A.M. Strijards, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Gest, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 18 september 2007.
Mr. Strijards is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.