ECLI:NL:RBSGR:2007:BB3677

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/12834
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep tegen besluit van de Staatssecretaris van Justitie inzake verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 juli 2007 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep dat door eiser was ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Ghanese nationaliteit, had een verblijfsvergunning aangevraagd en was van mening dat hij recht had op deze vergunning op basis van zijn langdurig verblijf in Nederland sinds 1998. De rechtbank ontving een fax van de gemachtigde van eiser waarin werd aangegeven dat beroep was ingesteld tegen de beslissing op bezwaar, maar na het verstrijken van de beroepstermijn bleek dat er geen formeel beroepschrift was ingediend. De rechtbank overwoog dat de fax niet bedoeld was als beroepschrift, maar dat het feit dat een schriftelijk stuk niet als zodanig is bedoeld, niet uitsluit dat het als zodanig kan worden opgevat. De rechtbank concludeerde dat de fax duidelijk maakte dat eiser zich niet kon verenigen met de beslissing op bezwaar en dat hij voornemens was zijn beroep voort te zetten. De rechtbank oordeelde dat de fax als beroepschrift moest worden beschouwd, ondanks dat deze naar de verkeerde zittingplaats was gestuurd. Hierdoor werd het beroep ontvankelijk verklaard.

De rechtbank behandelde ook de vraag of er sprake was van een herhaalde aanvraag, aangezien eiser eerder een aanvraag had ingediend die was afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herhaalde aanvraag rechtvaardigden. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. G.A. van der Straaten, met mr. I.L. Puister als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB07/12834
Datum uitspraak: 19 juli 2007
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1956,
v-nummer [nummer],
van Ghanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. T. Sönmez,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 28 november 2006 heeft eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking voortgezet verblijf aangevraagd. Bij besluit van 28 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Daartegen heeft eiser op 4 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
13 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 28 februari 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juli 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. V.A.N.W. 't Hoen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking minister’. Aangezien eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging voor voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet is gebleken dat eiser valt onder een van de beperkingen in de Vw 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt daartoe dat eiser niet voldoende gemotiveerd heeft aangegeven, dat hij door bijzondere en individuele omstandigheden niet over een geldige of juiste mvv kan beschikken. Er zijn door eiser geen feiten en omstandigheden aangevoerd waardoor niet van eiser verlangd kan worden dat hij de mvv-procedure afwacht in het land van herkomst dan wel dat hij zich in het land van herkomst niet staande heeft kunnen houden. Eiser is volgens verweerder nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en daarom voldeed hij ook niet aan de vereisten voor een wijziging van de beperking tot voortgezet verblijf.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat hij sinds 8 december 1998 in Nederland verblijft en op die datum een verblijfsvergunning onder de beperking verblijf bij partner heeft ingediend. Verweerder heeft vervolgens pas op 4 augustus 2005 op het bezwaar negatief beslist. Vervolgens heeft eiser wederom een aanvraag ingediend op 23 augustus 2005, maar de beschikking is verzonden naar de laatst bekende gemachtigde en niet naar hem. Daarom heeft hij tegen die beslissing geen rechtsmiddelen aangewend.
Eiser is van mening dat hij buiten zijn schuld om reeds vanaf 8 december 1998 bezig is met het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Deze situatie is niet aan hem te wijten. Hij is ten onrechte nimmer door verweerder in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Daarom stelt eiser zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ten eerste overweegt de rechtbank ten aanzien van de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is het volgende.
6. Bij brief van 15 februari 2007 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van eiser een afschrift doen toekomen van het besluit van 13 februari 2007. Daarbij is de gemachtigde verzocht binnen twee weken een reactie te geven omtrent het verdere verloop van bovengenoemd verzoek.
7. Op 28 februari 2007 heeft de gemachtigde van eiser een fax aan de rechtbank toegezonden. Deze fax bevat, voor zover thans van belang, de volgende passage:
“(…)
Inzake: [eiser]/Beroep
Ons kenmerk: [kenmerk]
Uw kenmerk: [kenmerk]
Geachte dames/heren,
Inmiddels heb ik namens cliënt een beroepschrift ingediend. Bijgaand treft u hiervan een kopie aan en ik verzoek u dan ook de voorlopige voorziening betrekking te laten hebben op het beroep. (…)”
Bij deze fax was als bijlage het verzoek om een voorlopige voorziening van 4 december 2006 gevoegd.
8. Op 20 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser een fax gezonden aan de rechtbank. Deze fax bevat, voor zover thans van belang, de volgende passage:
“(…) Bij schrijven van 28 februari jl. heb ik bericht dat belanghebbende inmiddels beroep zou hebben ingesteld tegen de ongegrond verklaring van het bezwaarschrift. (…)
Bij nadere screening van het dossier is dezerzijds geconstateerd dat er geen pro forma beroepschrift is ingediend. (…)”
9. Op 22 maart 2007 heeft de gemachtigde van eiser een fax gezonden aan het Centraal Inschrijfbureau Vreemdelingenzaken (CIV) met het verzoek het beroep in te schrijven. Bij deze fax heeft de gemachtigde als bijlagen de faxen van 28 februari en 20 maart 2007 gevoegd.
10. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de fax van 28 februari 2007 niet als beroepschrift is aan te merken. Deze fax bevat slechts een feitelijk verzoek om de lopende voorlopige voorziening betrekking te laten hebben op het beroep. Dat in de fax wordt gemeld dat inmiddels beroep is ingediend, kan niet afdoen aan het feit dat er in werkelijkheid geen beroep was ingediend. Nu uit de bewoordingen van de fax volgt dat deze niet bedoeld was als beroepschrift kan de fax niet achteraf toch als beroepschrift worden aangemerkt. Nu eiser pas na het verstrijken van de beroepstermijn een echt beroepschrift heeft ingediend, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de fax van 28 februari 2007 geen ruimte laat om een andere conclusie te trekken dan dat hij beroep heeft willen aantekenen. Verder laat de fax geen ruimte om anders te concluderen dan dat deze van de gemachtigde van eiser afkomstig is zodat deze fax als pro forma beroepschrift aangemerkt dient te worden.
12. De rechtbank overweegt dat uit de bewoordingen van de fax van 28 februari 2007 volgt dat deze fax niet bedoeld was als beroepschrift. In de fax werd immers gesteld dat inmiddels beroep was ingesteld en dat het beroep als bijlage was bijgevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het feit dat een schriftelijk stuk niet als beroepschrift is bedoeld, echter niet altijd met zich dat het stuk ook niet als zodanig kan worden opgevat. Indien uit een schriftelijk stuk kenbaar is dat een belanghebbende zich niet kan verenigen met een bepaald besluit, dient dat stuk als bezwaar- of beroepschrift beschouwd te worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 17 mei 2004 (LJN: AO9586) en van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2002 (LJN: AE8894).
13. Uit de in de fax van 28 februari 2007 opgenomen mededeling dat inmiddels beroep was ingesteld en het verzoek om de voorlopige voorziening op het beroep betrekking te doen hebben volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat eiser zich niet kon verenigen met het besluit van 13 februari 2007, dat hij in de veronderstelling leefde dit inmiddels door middel van een beroepschrift kenbaar te hebben gemaakt en dat hij voornemens was zijn vermeend ingestelde beroep voort te zetten.
14. Nu verder sprake was van een, aan de vreemdelingenkamer van de Rechtbank ’s Gravenhage gericht schriftelijk stuk dat is ingediend door een belanghebbende bij een bepaald besluit, te weten de beslissing op bezwaar in de procedure met kenmerk 06/59573, dient de fax van 28 februari 2007 als beroepschrift te worden beschouwd. De omstandigheid dat de fax aan de zittingplaats Arnhem in plaats van aan het CIV is toegezonden doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank verwijst in dit verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 mei 2006 (LJN: AX7114) en de Rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 22 september 2005 (LJN: AU3696). Het beroep is derhalve tijdig ingesteld.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep ontvankelijk is.
15. Vervolgens overweegt de rechtbank dat artikel 4:6 van de Awb voor de bestuurlijke besluitvorming invulling geeft aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo'n aanvraag te beslissen.
16. Het hiervoor genoemde algemeen beginsel geldt ook voor de rechtspraak. Buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid van de Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde.
17. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader ziet de rechtbank zich allereerst gehouden ambtshalve te onderzoeken of eiser een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft ingediend.
18. Verweerder heeft in het besluit aangegeven dat eiser een aanvraag heeft gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘conform beschikking minister’. In de onderhavige aanvraag heeft eiser echter bij ‘6. Doel van het verblijf in Nederland’ een kruisje gezet bij het kopje ‘voortgezet verblijf’. Eiser heeft vervolgens bij ‘M. Verblijfsvergunning voortgezet verblijf’ een kruisje gezet bij ‘na 3 jaar verblijf bij (huwelijks)partner of geregistreerd partner’.
In de aanvraag van 23 augustus 2005 heeft eiser tevens bij ‘6. Doel van het verblijf in Nederland’ een kruisje gezet bij het kopje ‘voortgezet verblijf’. Eiser heeft ook bij
‘M. Verblijfsvergunning voortgezet verblijf’ een kruisje gezet bij ‘huwelijk, (geregistreerd) partnerschap na 3 jaar verblijf bij (huwelijks)partner’. De rechtbank is van oordeel dat eiser nu voor de tweede keer een aanvraag heeft ingediend voor voortgezet verblijf en dat hier derhalve sprake is van een herhaalde aanvraag.
Ter toelichting van de onderhavige aanvraag beroept eiser zich enkel op zijn, volgens eiser buiten zijn schuld om, langdurige verblijf in Nederland en de daarmee deels samenhangende stelling dat hij reeds bij zijn eerste aanvraag een reguliere vergunning met de beperking verblijf bij partner had moeten verkrijgen. Tegen het besluit van 4 augustus 2005, had eiser een bezwaarschrift kunnen indienen. En zo ook tegen het besluit van 13 september 2005. Dit heeft hij beide keren niet gedaan. De bovengenoemde stelling van eiser kan dus niet worden gezien als zijnde een nieuw feit of veranderde omstandigheid omdat hij deze in een eerdere procedure naar voren had kunnen brengen. Gezien het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Er is dan ook geen plaats voor een rechterlijke beoordeling van het onderhavige besluit.
19. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. G.A. van der Straaten en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2007 in tegenwoordigheid van mr. I.L. Puister als griffier.
de griffier
de rechter
?