4.2Het proces-verbaal van het gehoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000 van eiser van 22 mei 2007 (gedingstuk 5 in de zaak AWB 07/21185) vermeldt onder meer het volgende:
“Ik begrijp waarover u mij wilt spreken. Ik begrijp dat er een advocaat voor mij is geregeld. Ik vind het goed dat u mij nu hoort. Ik hoef geen advocaat aanwezig te hebben bij dit verhoor.”
Getuigenverklaring afgelegd onder ede ter zitting bij de rechtbank op 6 juni 2007
5. De verbalisant die eisers heeft gehoord voor de inbewaringstelling heeft ter zitting van de rechtbank op 6 juni 2007 onder ede het volgende verklaard. Verbalisant kan zich voorstellen waarom eiseres ter zitting van 29 mei 2007 heeft verklaard door twee vrouwen te zijn gehoord en niet door een man. Eiseres is namelijk bij het gehoor in het kader van de ophouding en bij een getuigenverhoor in het kader van een strafzaak diezelfde dag inderdaad door twee vrouwelijke collega’s van verbalisant gehoord. Verbalisant heeft eisers echter gehoord in het kader van het gehoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000.
Verbalisant heeft eerst eiseres gehoord en vervolgens, in het bijzijn van eiseres, eiser. Verbalisant heeft meegedeeld wie hij is en waarover hij hen wil horen. Hij heeft eisers meegedeeld dat zij recht hebben op een advocaat bij het gehoor en de rechtsbijstand is in kennis gesteld. Eisers hebben, zonder aarzeling, aangegeven dat verbalisant een aanvang kon maken met het gehoor zonder de aanwezigheid van een advocaat. Eiseres heeft verbalisant niet concreet gevraagd wat een advocaat zou kunnen doen in de gegeven situatie. Verbalisant heeft niet gezegd dat een advocaat niets zou kunnen doen of dat het anderszins zinloos zou zijn om een advocaat bij het gehoor in te schakelen. Er is geen sprake van geweest dat de politie de rechtshulp moedwillig heeft weggehouden van eisers. Wel heeft verbalisant van een collega vernomen dat de vorige gemachtigde van eisers had gebeld met de mededeling dat gestopt moest worden met horen, maar daartoe heeft verbalisant geen aanleiding gezien, aangezien eisers zelf hadden aangegeven geen advocaat bij het gehoor te wensen.
Beoordeling van het geschil door de rechtbank
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat de bewaring inmiddels is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
7. De rechtbank stelt vast dat de beide processen-verbaal van het gehoor in het kader van artikel 59 van de Vw 2000 en de verklaring die de horende verbalisant onder ede bij de rechtbank heeft afgelegd op het hier relevante punt, te weten de mededeling van eisers dat zij geen rechtsbijstand bij het gehoor wensten, met elkaar overeenkomen. Nu het hier gaat om op ambtseed opgemaakte processen-verbaal en een getuigenverklaring afgelegd onder ede gaat de rechtbank in beginsel uit van de juistheid van deze informatie. Hetgeen eisers hiertegen hebben ingebracht ter zitting van 29 mei 2007, acht de rechtbank in dit geval van onvoldoende gewicht om genoemde informatie niet voor juist te houden.
De rechtbank concludeert op grond hiervan dat aan eisers is meegedeeld dat zij recht hebben op de aanwezigheid van een advocaat bij het gehoor en dat eisers ervan hebben afgezien van dit recht gebruik te maken.
8. De rechtbank stelt vast dat zij eisers niet als getuigen ter zitting van 6 juni 2007 heeft kunnen horen, aangezien verweerder hen op 5 juni 2007 heeft uitgezet naar Oekraïne. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank de feiten in onderhavige zaak niet zo grondig kunnen onderzoeken als in een tweetal andere, Oekraïense bewaringszaken (AWB 07/21175 en AWB 07/21182), waarin dezelfde grieven als in onderhavige zaak naar voren zijn gebracht en waarin de vreemdelingen wel onder ede zijn gehoord door de rechtbank. Hoewel dit op zichzelf te betreuren is, heeft de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om te oordelen dat verweerder moedwillig het onderzoek door de rechtbank naar de rechtmatigheid van de bewaring heeft gepoogd te dwarsbomen. Verweerder heeft eisers uitgezet zodra dit mogelijk was. Nu de bewaring gericht is op uitzetting en deze, nu het gaat om detentie, zo kort als ook maar mogelijk dient te duren, is de handelwijze van verweerder niet onjuist te achten. De rechtbank heeft bij haar oordeelvorming ook in aanmerking genomen dat zij weliswaar op 1 juni 2007 het onderzoek in de zaken heeft heropend, maar dat de heropeningsbeslissing en de brieven waarin partijen is meegedeeld dat eisers worden opgeroepen om als getuigen te worden gehoord, eerst op
5 juni 2007 aan partijen zijn toegezonden. Eisers zijn op diezelfde dag uitgezet. Niet valt dan ook uit te sluiten dat de beslissing van de rechtbank om eisers als getuigen te horen, verweerder pas heeft bereikt op een moment dat de uitzetting van eisers al in gang was, of al plaats had gevonden.
9. De vraag hoe de uitzetting zich verhoudt tot de omstandigheid dat er inmiddels ook een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank aanhangig was gemaakt met het verzoek om de uitzetting van eisers te verbieden, connex aan een bezwaar gericht tegen hun op handen zijnde uitzetting, zal worden beantwoord in de voorlopige voorzieningenprocedure die reeds is aangevangen en voor bepaalde tijd is geschorst. De rechtbank zal deze vraag in onderhavige procedure verder buiten beschouwing laten.
10. De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd met de wet is geweest en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd was te achten. Derhalve zullen de beroepen ongegrond worden verklaard.
11. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.