ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2373

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/37192
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake leges en aanvraag medische behandeling

In deze zaak heeft verzoeker, een Kameroense vreemdeling, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, specifiek voor het ondergaan van een medische behandeling. De aanvraag is primair afgewezen omdat verzoeker de verschuldigde leges niet heeft voldaan en subsidiair vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, heeft de voorzieningenrechter verzocht om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de leges niet binnen de gestelde termijn zijn betaald. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verweerder op grond van artikel 24, tweede lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) gehouden was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, maar dat dit niet is gebeurd. Ondanks dat de voorzieningenrechter de afwijzing van de aanvraag als onterecht beschouwde, heeft hij het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoeker ter zitting heeft bevestigd dat de leges nog steeds niet zijn voldaan. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen ruimte is voor toepassing van artikel 78 van de Vw 2000, omdat de aanvraag alsnog kan worden behandeld indien de leges in de bezwaarfase worden voldaan. De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2007.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 06/37192
V-nummer: [v-nummer]
Inzake:
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde mr. S.P. Mahabier, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. F. Bonen.
I Procesverloop
1 Verzoeker, geboren op [geboortedatum] , bezit de Kameroense nationaliteit. Hij verblijft, naar eigen zeggen, sedert 3 februari 2001, als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in Nederland. Op 1 januari 2002 heeft hij een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij uitspraak van 4 maart 2004 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), is de afwijzing van voornoemde aanvraag onherroepelijk geworden. Op 16 maart 2004 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking ‘het ondergaan van een medische behandeling’. Op deze aanvraag heeft verweerder op 20 juli 2006 afwijzend beslist, primair wegens het niet betalen van de leges en subsidiair vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt op 1 augustus 2006.
2 Op 1 augustus 2006 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. De gronden zijn bij brief van 17 augustus 2006 aangevoerd. Verweerder heeft op 14 mei 2007 een verweerschrift ingediend.
3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 13 juni 2007. Ter zitting is verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II Overwegingen
1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
1.2 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voorzover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel, voorzover thans van belang, wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
1.3 Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, aldus dat artikellid.
2.1 Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker primair afgewezen omdat hij de te betalen legeskosten niet heeft voldaan. Op 22 maart 2006 heeft KPMG een incasso-opdracht naar verzoeker verzonden. Verzoeker heeft hierop niet gereageerd. Op 19 april 2006 is verzoeker wederom in de gelegenheid gesteld aan de verschuldigde leges te voldoen, welke termijn hij ongebruikt heeft laten verstrijken. Op 10 mei 2006 heeft de KPMG voornoemde betalingsopdracht afgemeld als niet betaald. Verwezen wordt naar paragraaf B1/4.2.1 van de Vc 2000, waarin is opgenomen dat indien het gebrek niet is hersteld, de aanvraag binnen vier weken na ommekomst van de gegunde termijn buiten behandeling kan worden gelaten. Na ommekomst van de voornoemde termijn van vier weken dient de aanvraag in behandeling te worden genomen. Het bedoelde, niet herstelde gebrek wordt dan een afwijzingsgrond.
Subsidiair is de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat hij niet over een mvv beschikt. Verzoeker komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van één van de uitzonderingscategorieën genoemd in artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid van het Vb 2000. Op grond van artikel 3.46 van het Vb 2000 en het gestelde in paragraaf B8/1.13 van de Vc 2000 dient de vreemdeling bij diens aanvraag een verklaring te ondertekenen ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek. Aan verzoeker is op 16 mei 2006 een redelijke termijn gegund om alsnog de ontbrekende verklaringen te overleggen. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Vervolgens is verzoeker op grond van artikel 4:5 van de Awb op 29 juni 2006 opnieuw een redelijke termijn gegund om alsnog de ontbrekende verklaringen te overleggen. Ook van deze laatste mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Verzoeker heeft verweerder niet in de gelegenheid gesteld zich een oordeel te vormen over de stelling dat hij een medische behandeling ondergaat en dientengevolge in Nederland verblijf behoeft. Evenmin kan worden vastgesteld dat het gelet op zijn gezondheidstoestand voor hem niet verantwoord is om te reizen. Volgens verweerder leidt de afwijzing van de aanvraag niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. Door verzoeker zijn asielgerelateerde gronden en argumenten aangevoerd die geen rol spelen in de onderhavige reguliere aanvraag. Daarbij is mede overwogen dat verzoekers asielaanvraag van 1 januari 2002 op 16 december 2003 door deze rechtbank, zittingsplaats Breda, ongegrond is verklaard. Vervolgens is door de ABRvS verzoekers hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De weigering om verzoeker vrij te stellen van het mvv-vereiste levert geen strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2 In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat de correspondentie niet ten onrechte naar de gemachtigde van verzoeker is gestuurd. Verwezen wordt naar hetgeen is bepaald in paragraaf B2/9.7.7.1 van de Vc 2000 en artikel 3:41 van de Awb. Verzoeker heeft ervoor gekozen zich te laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder mag ervan uitgaan dat door verzending aan zijn gemachtigde verzoeker voldoende op de hoogte is gesteld. Verzoeker heeft de verzuimen, het onderbouwen van de aanvraag en het voldoen van de leges, ook in bezwaar niet hersteld. Derhalve verzoekt verweerder de rechtbank om de voorlopige voorziening af te wijzen, het bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 gegrond te verklaren en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en de aanvraag buiten behandeling te stellen. Verwezen wordt naar een uitspraak van de ABRvS van 21 augustus 2006, JV 2006/375 en een uitspraak van deze rechtbank van 18 december 2006, AWB 05/4991.
3.1 Verzoeker stelt zich in de gronden van de voorlopige voorziening op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Daartoe voert hij aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de gelegenheid om aan te tonen of hij in het bezit was van een geldige mvv. Het bevreemdt verzoeker dat zijn gemachtigde is verzocht een gemotiveerd beroep te doen op een vrijstellingsgrond. Dit had aan verzoeker zelf verzocht moeten worden. Verwezen wordt naar artikel 23 van de Vw 2000. Verweerder had de aanvraag binnen vier weken niet in behandeling moeten nemen, of verzoeker nogmaals moeten uitnodigen om de aanvraag in persoon in te dienen en toe te lichten.
3.2 Desgevraagd heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat de leges nog steeds niet zijn voldaan. Desalniettemin is verzoeker van mening dat de aanvraag inhoudelijk dient te worden behandeld, nu verweerder de aanvraag niet binnen vier weken buitenbehandeling heeft gesteld. Voorts heeft verzoeker in bezwaar gelegenheid om de leges alsnog te voldoen, dus de voorzieningenrechter kan de aanvraag niet buitenbehandeling stellen ingevolge artikel 78 van de Vw 2000.
4.1 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.2.1 De ABRvS heeft in haar uitspraak van 21 augustus 2006, JV 2006/375, het volgende overwogen: “Niet in geschil is dat de minister niet binnen de bij artikel 4:5, vierde lid van de Awb gestelde termijn heeft beslist op de aanvragen. De minister heeft deze afgewezen, omdat de vreemdelingen geen leges hadden voldaan en deze afwijzing in de besluiten op bezwaar gehandhaafd, omdat de leges in de bezwaarfase evenmin werd voldaan. Aldus heeft de minister miskend dat hij ingevolge artikel 24, vierde lid van de Vw 2000 gehouden was om de aanvragen om die reden buiten behandeling te stellen. De minister heeft het bezwaar dan ook ten onrechte ongegrond verklaard. Hij had in het niet betalen van de leges aanleiding moeten zien dit gegrond te verklaren en de aanvragen alsnog buiten behandeling te stellen.”
4.2.2 Niet in geschil is dat verzoeker de ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 verschuldigde leges ter zake van de afdoening van zijn aanvraag niet heeft betaald. Evenmin in geschil is dat verweerder niet binnen de bij artikel 4:5, vierde lid van de Awb gestelde termijn heeft beslist op de aanvraag. Voorts is gebleken dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om tot het buitenbehandeling stellen van de aanvraag over te gaan, tot welke bevoegdheid verweerder op grond van artikel 24, tweede lid van de Vw 2000 gehouden was. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de ABRvS volgt immers dat de op grond van de artikel 24, tweede lid van de Vw 2000 bestaande bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te laten niet wordt beperkt door de in artikel 4:5, vierde lid van de Awb genoemde termijn van vier weken.
4.2.3 Gelet op het bepaalde in artikel 24, tweede lid van de Vw 2000 in samenhang met de overwegingen van de ABRvS in haar uitspraak van 21 augustus 2006, had verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het niet betalen van de leges aanleiding moeten zien de aanvraag alsnog buiten behandeling te stellen, in plaats van de aanvraag af te wijzen. Evenwel ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de voorlopige voorziening toe te wijzen nu ook ter zitting is gebleken dat de leges nog immer niet door verzoeker zijn voldaan.
4.3 De voorzieningenrechter komt naar zijn voorlopig oordeel niet toe aan bespreking van de subsidiaire afwijzingsgrond gelet op het imperatieve karakter van artikel 24, tweede lid van de Vw 2000.
4.4 Nu de aanvraag alsnog kan worden behandeld indien de leges in de bezwaarfase worden betaald, ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor toepassing van artikel 78 van de Vw om tevens op het bezwaar te beslissen.
5 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskosten¬ver¬oor¬deling.
III Beslissing
De voorzieningenrechter:
rechtdoende:
wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. J.H.J. Baarsma-Reuchlin, griffier, ondertekend.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2007
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op: