RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 06/46822
Datum uitspraak: 12 april 2007
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[eiseres],
geboren op [datum] 1977,
v-nummer [nummer],
van Chinese nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde mr. G.G.A.J. Adang,
de Staatsecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Op 12 augustus 2005 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner [partner]’ aangevraagd. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Daartegen heeft eiseres op 12 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Op 26 september 2006 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar (“besluit 1”).
Bij besluit van 22 november 2006 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en aan eiseres een verblijfsvergunning verleend met ingang van 16 november 2006, geldig tot 16 november 2007, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot
[partner]’ (“besluit 2”).
Op 23 november 2006 heeft eiseres het beroep aangevuld met tegen besluit 2 gerichte gronden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 april 2007. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van Ettikhoven.
1. Met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit (besluit 1), overweegt de rechtbank als volgt.
2. De rechtbank oordeelt dat, nu verweerder bij het besluit van 22 november 2006 alsnog een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2006 heeft genomen, eiseres geen belang meer heeft bij beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit. Dit beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Nu verweerder niet tijdig heeft beslist en eiseres daardoor in beroep heeft moeten komen, acht de rechtbank termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 80,50 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt, factor 0,25). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 22 november 2006 niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep van eiseres. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt daarom het reeds ingediende beroepschrift geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 22 november 2006.
5. Met betrekking tot het besluit van 22 november 2006 (besluit 2), overweegt de rechtbank als volgt.
6. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
7. Eiseres heeft de Chinese nationaliteit. Zij is na een aanvraag hiertoe te hebben ingediend, met ingang van 1 september 2002 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’, laatstelijk verlengd tot 1 september 2005. Eiseres heeft op 12 augustus 2005 een aanvraag ingediend tot wijziging van de verleende verblijfsvergunning in de beperking ‘verblijf bij partner’.
8. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat eiseres haar ongehuwde staat niet heeft aangetoond door middel van officiële, gelegaliseerde bescheiden. Hierdoor voldoet eiseres niet aan alle voorwaarden voor de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking. Verweerder heeft bij het besluit van 22 november 2006 met ingang van 16 november 2006 alsnog een verblijfsvergunning verleend, geldig tot 16 november 2007, onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [partner]’. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres eerst op 16 november 2006 heeft aangetoond dat zij aan alle voorwaarden voldoet voor de beperking ‘verblijf bij echtgenoot [partner]’. Verweerder heeft tevens het verzoek om vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar afgewezen omdat het primaire besluit weliswaar is herroepen, maar deze herroeping niet is te herleiden tot een verwijtbaar onrechtmatige beslissing in primo.
9. Hiermee kan eiseres zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. De verleende vergunning had primair moeten ingaan op de datum waarop eiseres heeft verzocht om wijziging van de eerdere verblijfsvergunning, op 12 augustus 2005. Eiseres is van mening dat zij op deze datum al voldeed aan alle voorwaarden voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Subsidiair had de vergunning moeten ingaan op de datum waarop eiseres de gelegaliseerde ongehuwdverklaring heeft overgelegd, 24 juli 2006. Voorts is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de bezwaargronden. Verweerder heeft verder ten onrechte afgezien van een hoorzitting en ten onrechte het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar, afgewezen.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat slechts in geschil is of aan eiseres een verblijfsvergunning verleend had moeten worden met een eerdere ingangsdatum.
12. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat het horen ten onrechte is achterwege gelaten, overweegt de rechtbank dat met besluit 2 niet volledig aan de bezwaren van eiseres is tegemoet gekomen nu de verblijfsvergunning is verleend met ingang van een latere datum dan de aanvraagdatum 12 augustus 2005. Dit betekent dat verweerder niet ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb van het horen van eiseres heeft kunnen afzien. Voorts is niet gebleken dat verweerder op één van de andere gronden, genoemd in artikel 7:3 van de Awb, van het horen heeft kunnen afzien. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van de hoorplicht (artikel 7:2 in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb).
13. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder in het bestreden besluit niet op haar bezwaren is ingegaan, overweegt de rechtbank het volgende.
Zakelijk weergegeven heeft eiseres in bezwaar aangevoerd, dat zij ten bewijze van haar ongehuwde staat kan volstaan met het uittreksel uit de Nederlandse Gemeentelijke basisadministratie omdat zij al langer dan drie maanden op grond van een verblijfsvergunning in Nederland mag verblijven, alsmede dat een recente nieuwe ongehuwdverklaring uit China niet gelegaliseerd behoeft te zijn op grond van de legalisatiecirculaire, omdat door een Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand al een eerder gelegaliseerde Chinese ongehuwdverklaring is geaccepteerd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom deze bezwaargronden geen aanleiding geven om de gevraagde vergunning reeds per de datum van aanvraag te verlenen. Verweerder heeft daarom bij het bestreden besluit geen volledige heroverweging verricht op grondslag van de bezwaren van eiseres, ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Het bestreden besluit voldoet daarmee evenmin aan het motiveringsvereiste ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Derhalve is het beroep eveneens gegrond wegens schending van artikel 7:11, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
14. Uit het voorgaande volgt, dat het beroep gegrond is en besluit 2 gedeeltelijk vernietigd moet worden, namelijk voor het gedeelte dat ertoe strekt een verblijfsvergunning te onthouden over de periode van de inleidende aanvraag tot de datum waarop de vergunning is verleend.
15. Vervolgens is de vraag aan de orde of de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 2 geheel of gedeeltelijk in stand moeten blijven dan wel verweerder opgedragen moet worden een nieuw besluit te nemen. Mede naar aanleiding van het besprokene ter zitting wordt het volgende overwogen.
16. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000, wordt de verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
17. Ingevolge paragraaf B2/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt de (ongehuwde) burgerlijke staat aangetoond met officiële gelegaliseerde bescheiden, tenzij een van de uitzonderingen genoemd in B2/12 van toepassing is. Het, indien nodig gelegaliseerde, bewijsstuk van ongehuwd zijn mag niet ouder zijn dan zes maanden na afgifte door de daartoe bevoegde autoriteiten.
18. Niet is gebleken dat een van de uitzonderingen in dit beleid, zoals genoemd in paragraaf B2/12 van de Vc 2000, van toepassing is op de aanvraag van eiseres.
19. In hetgeen door eiseres is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat verweerders beleid over de wijze waarop de (ongehuwde) burgerlijke staat door de vreemdeling moet worden aangetoond, kennelijk onredelijk is.
Met het bij de aanvraag overgelegde uittreksel uit de Basisadministratie toont eiseres slechts aan, dat zij in Nederland is gehuwd noch een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
Te meer daar mede uit het overgelegde paspoort van eiseres blijkt dat zij na vestiging van haar woonadres in Nederland nog in China is geweest, mag verweerder de eis stellen dat zij met een recent Chinees document aantoont dat van haar aldaar geen huwelijk is geregistreerd.
Het beroep op de legalisatiecirculaire slaagt niet, omdat het bij de aanvraag overgelegde niet gelegaliseerde Chinese document van 6 juni 2005 een recent document is dat blijkens de vertaling betrekking heeft op de periode tot 6 juni 2005, zodat geen sprake kan zijn van "inhoudelijke overeenstemming" met een eerder bij de eerste inreis overgelegd gelegaliseerd document. Het document heeft immers betrekking op een andere periode.
Verweerder mag dus eisen dat eiseres haar ongehuwde burgerlijke staat aantoont met een recent en gelegaliseerd Chinees document.
20. Tijdens de bezwaarprocedure, op 24 juli 2006, heeft eiseres een gelegaliseerde notariële ongehuwdverklaring uit China van 26 juni 2006 overgelegd.
Gelet op het bepaalde in paragraaf B2/4.5 van de Vc 2000 is de rechtbank van oordeel dat eiseres pas middels deze gelegaliseerde verklaring haar ongehuwde staat voldoende heeft aangetoond, zodat het niet hebben aangetoond van de ongehuwde staat haar na 24 juli 2006 niet langer kan worden tegengeworpen.
21. Uit het voorgaande volgt, dat eiseres zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van het primaire besluit niet aan alle voorwaarden voor de gevraagde vergunning voldeed en pas vanaf 24 juli 2006 in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner.
Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 2 geheel in stand moeten blijven, voor zover besluit 2 strekt tot weigering van een verblijfsvergunning in de periode van 12 augustus 2005 tot 24 juli 2006.
22. Voor de periode tussen 24 juli 2006 en 16 november 2006 geldt, dat eiseres in die periode heeft aangetoond ongehuwd te zijn geweest. Verweerder moet daarom opgedragen worden een nieuw besluit te nemen over die periode.
23. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat verweerder haar verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van het bezwaar heeft afgewezen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft bij besluit 2 de vergunning alsnog verleend nadat middels de eerst op 16 november 2006 overgelegde bescheiden door eiseres was aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor de beperking 'verblijf bij echtgenoot' voldoet. Nu het primaire besluit bij besluit 2 is herroepen naar aanleiding van door eiseres in bezwaar overgelegde documenten, kan de herroeping niet worden beschouwd als een gevolg van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Hetzelfde geldt indien verweerder alsnog mocht besluiten een vergunning te verlenen met ingang van 24 juli 2006. De afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar is dan ook terecht.
24. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling wegens kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (€ 80,50 voor besluit 1 en € 644,00 voor besluit 2).
verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
vernietigt besluit 2 gedeeltelijk, namelijk voor zover dit besluit strekt tot weigering van de gevraagde vergunning over de periode van 12 augustus 2005 tot 16 november 2006;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 2 in stand blijven voor zover dit strekt tot weigering van de gevraagde vergunning over de periode van 12 augustus 2005 tot 24 juli 2006;
draagt verweerder op binnen zes weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak voor het vernietigde gedeelte van het besluit, voor zover dit strekt tot weigering van de gevraagde vergunning over de periode van 24 juli 2006 tot 16 november 2006;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 724,50, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiseres € 141,00 te betalen ter vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2007 in tegenwoordigheid van mr. S.B.M. Vreeswijk als griffier.