Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 07/20953 BEPTDN
Inzake :
[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam,
tegen :
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. C. de Jongh, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [geboortedatum] 1981 en dat hij de Turkse nationaliteit bezit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 19 juni 2001 als vreemdeling in Nederland. Op 6 april 2007 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft op 27 april 2007, uitgereikt op 1 mei 2007, eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft zijn zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij besluit van 15 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
2. Bij schrijven van 16 mei 2007 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Eiser is aldaar niet in persoon verschenen doch heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.C. van Asperen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser heeft op 16 juli 2001 een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ingediend.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn in het huidige geding aan de orde zijnde aanvraag van 6 april 2007 - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Eiser kan niet naar Turkije terugkeren omdat hij daar aangemerkt zal worden als dienstweigeraar. Eiser is bang dat hij in Turkije gediscrimineerd zal worden vanwege het feit dat hij Koerd is. In Turkije bestaat nog steeds niet de mogelijkheid vervangende dienstplicht te verrichten. Hij loopt dan ook een risico onevenredig gestraft te worden. Eiser heeft met de zienswijze stukken meegestuurd van Amnesty International, waaruit blijkt dat dienstweigeraars meerdere malen voor hetzelfde feit veroordeeld worden en zelfs voor een langere periode. Als dienstweigeraar heeft eiser gegronde vrees voor vervolging in Turkije, danwel loopt hij een reëel risico op een onmenselijke behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. De aanvraag had derhalve niet afgewezen mogen worden op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser stelt voorts dat de tweede asielaanvraag ten onrechte niet is getoetst aan de Definitierichtlijn 2004/83/EG (hierna: de Definitierichtlijn), in het bijzonder aan artikel 15, sub c. Eiser meent dat er sprake is van relevante wijziging van het recht en dat verweerder had moeten onderzoeken of eiser op grond van de Definitierichtlijn verblijf in Nederland dient te worden toegestaan.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 Awb onder verwijzing naar de eerdere rechtens onaantastbare afwijzende beschikking.
4. Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, die bij de vorige beschikking niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
5. De rechtbank stelt vast dat het hier een herhaalde aanvraag betreft daar eiser reeds eerder, namelijk op 16 juli 2001, een aanvraag heeft ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf asiel. Het beroep tegen de afwijzing daarvan is door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard bij uitspraak van 30 juni 2003 (AWB 01/61468).
6. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2007 in zaak no. 200700590/1; JB 2007, 121) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998, 45) voordoen.
7. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden verstaan feiten of omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen, waarop dat rust.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6 Awb, nu artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een wijziging van recht impliceert. Daartoe is namens eiser ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 2 februari 2007 (AWB 07/1940 en 07/1935 BEPTDN).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de inwerkingtreding van de Definitierichtlijn de uitwerking van internationale instrumenten in het Nederlandse vreemdelingenrecht niet wordt gewijzigd, zodat er geen sprake is van relevante wijziging van het recht. Volgens verweerder is artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in overeenstemming met artikel 29, aanhef en onder b, Vw 2000.
De rechtbank ziet zich, gelet op het feit dat het hier een herhaalde aanvraag betreft, eerst voor de vraag gesteld of de Definitierichtlijn als een voor eiser relevante wijziging van het recht kan worden aangemerkt. Daarvan is sprake indien het artikel van de Definitierichtlijn waarop eiser zich beroept rechtstreekse werking heeft en leidt tot aanspraak op een vorm van bescherming die de huidige wetgeving eiser niet biedt.
Volgens overweging 2 van de considerans van de Definitierichtlijn is, kort gezegd, de Europese Raad te Tampere overeengekomen te streven naar invoering van een gemeenschappelijk Europees asielstelsel dat stoelt op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van Vluchtelingen van 28 juli 1951, zoals aangevuld door het Protocol van New York van 31 januari 1967.
Volgens overweging 3 van de considerans van de Definitierichtlijn vormen het Verdrag van Genève en het Protocol de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.
Volgens overweging 6 van de considerans van de Definitierichtlijn is het hoofddoel van de Definitierichtlijn te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven, omdat zij er redelijkerwijs niet op kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfsplaats deze bescherming verstrekt.
Volgens overweging 25 van de considerans van de Definitierichtlijn dienen criteria te worden vastgesteld om degenen die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen. Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale verplichtingen van de lidstaten op het gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de lidstaten.
Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn is een "persoon die voor de subsidiaire beschermingsstatus in aanmerking komt" een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2 niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 van de Definitierichtlijn verlenen lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Definitierichtlijn, voor zover hier van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuurlijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te voldoen.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de totstandkoming van de bestreden beschikking de implementatietermijn van de Definitierichtlijn verstreken was, hetgeen meebrengt dat de bepalingen daarvan thans rechtstreekse werking kunnen hebben voor zover de nationale wetgeving niet reeds in overeenstemming is met de bepalingen van de Definitierichtlijn.
In de door eiser aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 2 februari 2007 (AWB 07/1940 en 07/1935 BEPTDN) - een kopie van welke uitspraak de gemachtigde van eiser ter zitting bij pleitnota heeft overgelegd - heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, geoordeeld dat de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn vermelde ernstige schade niet zijn letterlijke pendant in artikel 29 Vw 2000 heeft. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen:
“De gronden waarop een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend zijn vermeld in artikel 29, eerste lid, Vw 2000. De in artikel 15, aanhef en onder b, Richtlijn 2004/83/EG omschreven ernstige schade leidt, gelet op de tekst van artikel 29 van de Vw 2000, tot vergunningverlening op de zogenaamde b-grond van dat artikel, mits sprake is van een reëel risico op die schade bij uitzetting, hetgeen eveneens ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, Richtlijn 2004/83/EG is vereist. De in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG vermelde ernstige schade heeft niet zijn letterlijke pendant in artikel 29 Vw 2000. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt de zogenaamde d-grond van artikel 29 niet de (subsidiaire) bescherming voor deze vorm van ernstige schade nu blijkens de toepassing van deze verleningsgrond, deze ziet op het verlenen van categoriale bescherming terwijl in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG wordt gesprokken over een individuele bedreiging. Daarnaast is de bescherming die met toepassing van de d-grond wordt geboden gebaseerd op een bevoegdheid van verweerder, hetgeen niet strookt met het doel van Richtlijn 2004/83/EG te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden. De voorzieningenrechter kan er echter niet omheen dat de in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG beschreven ernstige schade uitdrukkelijk is onderscheiden van de in artikel 15, aanhef en onder b, beschreven ernstige schade en dat alleen voor laatstgenoemde schade ingevolge artikel 29 Vw 2000 uitdrukkelijk bescherming wordt geboden door de Nederlandse wetgever. De bescherming die artikel 15, aanhef en onder a en b, Richtlijn 2004/83/EG biedt, ziet met name op de persoon van degene die bescherming zoekt en brengt dan ook de bewijslast met zich van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in dat artikel. Artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG dient echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter zo te worden gelezen dat de bedreiging niet op een zelfde geïndividualiseerde wijze behoeft te worden aannemelijk gemaakt, hoewel, gelet op overweging 26 Preambule, niet kan worden gezegd dat elke vreemdeling uit een land waarin de bevolking in het algemeen aan gevaar is blootgesteld, aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG. De voorzieningenrechter komt dan ook tot het oordeel dat de huidige wetgeving, blijkens de tekst van artikel 29 Vw 2000, voor ernstige schade zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG geen bescherming biedt. Dit leidt mede gelet op artikel 18 Richtlijn 2004/83/EG, tot de conclusie dat de Nederlandse staat heeft nagelaten Richtlijn 2004/83/EG voldoende en tijdig te implementeren in de Nederlandse wetgeving.
Gelet op voorgaande conclusie dient thans te worden beoordeeld of artikel 15, aanhef en onder c, Richtlijn 2004/83/EG een bepaling is die rechtstreekse werking heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan sprake nu het een bepaling betreft die naar zijn aard direct toepasbaar is, zonder nadere uitwerking door de lidstaat.”
De rechtbank onderschrijft dit oordeel van de voorzieningenrechter en stelt dat, uitgaande van de rechtstreekse werking van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, nu hiermee een vorm van bescherming kan worden geboden die voor 10 oktober 2006 in de Nederlandse wetgeving niet bestond, sprake is van een wijziging van het recht.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze wijziging van recht voor eiser relevant is.
Met verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 20 juli 2007 (LJN: BB0917) overweegt de rechtbank dat een wijziging van het recht alleen als relevant nieuw recht kan worden aangemerkt indien de vreemdelingen onder de reikwijdte van de desbetreffende bepaling vallen.
Van ernstige schade in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn kan slechts sprake zijn indien in het land van herkomst sprake is van "willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict".
Dienaangaande heeft de ABRS in rechtsoverweging 2.12 van de voornoemde uitspraak overwogen dat op grond van bepalingen van internationaal humanitair recht moet worden geconcludeerd dat sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict.
De rechtbank maakt deze overweging van de ABRS tot het hare en oordeelt dat in het geval van eiser geen sprake is van een relevante wijziging van het recht, nu niet gebleken is dat ten tijde van het bestreden besluit in Turkije sprake was van gewapende strijd tussen de reguliere Turkse strijdkrachten en één of meer georganiseerde gewapende groepen. Dat er nog geregeld sprake is van onlusten, maakt nog niet dat sprake is van gewapende strijd, reeds omdat gesteld noch gebleken is dat deze onlusten een aanhoudend en samenhangend karakter hebben.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat in Turkije jegens uitgeprocedeerde asielzoekers of dienstweigeraars sprake is van geweld zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, moet eveneens geconcludeerd worden, wat hier verder ook van zij, dat niet gebleken is dat dit geweld wordt uitgevoerd door een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk gezag, zodat dit betoog reeds hierom faalt.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat niet is aangetoond dat in het land van herkomst ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van een binnenlands gewapend conflict. Reeds hierom moet geconcludeerd worden dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn ten aanzien van eiser geen relevante wijziging van het recht is.
9. Met betrekking tot de overige door eiser aangevoerde gronden overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft tijdens het op 23 april 2007 gehouden gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht dat hij bang is om problemen met de autoriteiten te krijgen doordat verschillende familieleden hoge posities binnen de PKK bekleden.
Voorts heeft eiser gesteld dat hij in 2004, via zijn oom, een meldingsoproep van de Turkse autoriteiten heeft ontvangen dat hij zich moet melden in verband met de militaire dienst. Blijkens het verslag van dat gehoor heeft eiser verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of op deze meldingsoproep een datum stond vermeld en waar hij dit document heeft achtergelaten. Voorts heeft eiser verklaard dat voor hem wel een oproep voor plaatsing bij het plaatselijke defensiebureau in Turkije bezorgd is. Eiser heeft verklaard dat de autoriteiten wel op zijn adres thuis zijn geweest maar dat zijn moeder de oproep niet mocht aannemen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser de omstandigheid dat leden van zijn familie hoge posities binnen de PKK bekleden niet als novum in de zin van artikel 4:6 Awb kan gelden. Eiser had deze omstandigheid in zijn eerdere asielprocedure naar voren kunnen en moeten brengen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen eiser met betrekking tot de gestelde oproepen heeft verklaard, op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit niet tot heroverweging van de eerdere beschikking noopt. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat de verklaringen van eiser met betrekking tot de meldingsoproep de geloofwaardigheid van het bestaan van dit document aantasten. Met betrekking tot de gestelde oproep voor plaatsing heeft verweerder naar het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 17 juli 2002 kunnen verwijzen (DPV/AM-764199) en stellen dat de door eiser afgelegde verklaring in contrast is met hetgeen in het ambtsbericht omtrent uitreiking van zulke oproepen staat vermeld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de gestelde oproepen terecht niet als feiten als bedoeld in artikel 4:6 Awb aangemerkt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht, onder verwijzing van de eerdere afwijzende beschikking, op het standpunt heeft gesteld dat evenmin aannemelijk is gemaakt dat eiser bij gedwongen terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, bestraffing of andere behandeling, zoals bedoeld in artikel 3 EVRM, vanwege de omstandigheid dat hij zich aan de militaire dienstplicht heeft onttrokken.
Niet is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten of omstandigheden, als bedoeld in de uitspraak van de ABRS van 26 mei 2003, nr. 200301261/1 (JV 2003, 321), in verband waarmee zou kunnen worden geoordeeld dat de procedureregel neergelegd in artikel 4:6 Awb niet aan eiser mag worden tegengeworpen.
10. Het een en ander brengt mee dat verweerder de aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft afgewezen.
11. Het beroep is derhalve ongegrond.
12. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank ’s-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2008, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Powell, griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)