Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser A.] en [eiser B.] beiden wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Jacobswoude, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 24 december 2001 hebben eisers aan verweerder verzocht om toepassing van bestuursdwang tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het terrein tegenover de percelen [a-straat] 7 en 8 te Leimuiden.
Bij besluit van 28 januari 2003, verzonden op 31 januari 2003, heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder - na vernietiging door de rechtbank van een eerder besluit op bezwaar - het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek andermaal ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 augustus 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, hebben eisers beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 29 juni 2007 ter zitting behandeld. Eiser [B.] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.C. Haan. Eiser [A.] is niet verschenen en heeft zich door voornoemde gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A. Ambachtsheer.
Tussen partijen staat vast dat het terrein aan de [a-straat] 1A te Leimuiden (hierna: "het terrein") door de heer [C.] (hierna: [C.]) in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" hebben de desbetreffende gronden de bestemming "Agrarische doeleinden". Het stallen van boten en het aanbrengen van stelconplaten is hiermee in strijd.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder mocht weigeren om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Eisers verzoeken verweerder sedert 1996 om handhavend op te treden tegen het illegale gebruik van het terrein. Als direct omwonenden ondervinden eisers directe hinder van dit illegale gebruik. De hinder bestaat uit het verlies van uitzicht, geluidsoverlast alsmede verkeersoverlast, die gepaard gaat met het stallen van de boten. Eisers zijn van mening dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het ontwerpbestemmingsplan, waarmee verweerder het strijdige gebruik wenst te legaliseren, is nog steeds niet ter inzage gelegd. Voorts stellen eisers dat een op legalisering gerichte aanvraag van [C.] ontbreekt.
Bij uitspraak van 12 augustus 2004 (kenmerk AWB 03/3532 WRO) heeft de rechtbank het beroep van eisers tegen een eerdere afwijzing van hun verzoek om bestuursdwang gegrond verklaard en verweerder opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Het thans bestreden besluit heeft verweerder genomen naar aanleiding van voornoemde uitspraak, gevolgd door de uitspraken van deze rechtbank van 11 januari 2006 (kenmerk AWB 05/6434 WRO) en van 16 juni 2006 (kenmerk AWB 06/2687 WRO). In laatstgenoemde uitspraken zijn de beroepen van eisers tegen de weigering van verweerder uitvoering te geven aan de uitspraak van 12 augustus 2004 gegrond verklaard. Verweerder stelt zich bij het thans bestreden besluit (wederom) op het standpunt dat hij niet gehouden is om ten aanzien van overtreding van het geldende bestemmingsplan handhavend op te treden nu er voldoende concreet zicht op legalisering van het gebruik van het terrein bestaat. Verweerder stelt in het thans bestreden besluit dat het ontwerpbestemmingsplan zich in een (verder) gevorderd stadium bevindt.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Concreet zicht op legalisering moet bestaan op het moment waarop, ook na heroverweging, geweigerd wordt om handhavend op te treden, in deze zaak dus op 11 juli 2006.
De rechtbank is van oordeel dat - wat er ook zij van de door verweerder aangevoerde instemming van de overlegpartners als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening - gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) niet kan worden geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit op 11 juli 2006 sprake was van een voldoende concreet zicht op legalisering. Volgens deze jurisprudentie is er uitsluitend concreet zicht op legalisering als de noodzakelijke procedures in een dusdanig stadium verkeren dat legalisering redelijkerwijs binnen afzienbare tijd kan worden verwacht (ABRvS 31 juli 2002, AB 2003, 188 en ABRvS 15 augustus 2001, AB 2001, 365). Als nog geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, is er sowieso geen concreet zicht op legalisering, en dat is evenmin het geval indien het bestemmingsplan weliswaar is vastgesteld door de gemeenteraad, maar nog ter goedkeuring aan gedeputeerde staten moet worden voorgelegd. Om vooruit te lopen op een wijziging van een bestemmingsplan moet derhalve zijn voldaan aan strenge voorwaarden, hetgeen hier niet het geval is. De rechtbank stelt dan ook vast dat er ten tijde van het bestreden besluit nog steeds geen planologische maatregel in procedure was gebracht waarmee het in het geding zijnde strijdige gebruik van het terrein kon worden gelegaliseerd.
Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit [C.] evenmin een aanvraag had gedaan voor een gebruiksvrijstelling, gericht op het gebruik van het terrein als botenstalling.
Nu de rechtbank ook anderszins niet is gebleken van concreet zicht op legalisering van het strijdige gebruik van het onderhavige perceel, terwijl evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden, in die zin dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder handhavend had moeten optreden.
Het beroep is gegrond. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal een termijn van twee weken bepalen waarbinnen verweerder een nieuw besluit dient te nemen. Nu verweerder ogenschijnlijk doelbewust deze illegale situatie laat voortbestaan en in elk geval bij herhaling heeft nagelaten tijdig een besluit te nemen ziet de rechtbank aanleiding gebruik te maken van haar bevoegdheid te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt indien hij niet binnen de voornoemde twee weken heeft beslist.
Ter zitting is komen vast te staan dat het nieuwe ontwerpbestemmingsplan eerst in het najaar van 2007 in procedure komt. Dit betekent dat er nog steeds geen concreet zicht op legalisering is. Het nieuwe besluit dat verweerder ter uitvoering van deze uitspraak dient te nemen kan dan ook slechts strekken tot het opleggen van een handhavingsmaatregel. Deze maatregel dient dusdanig te zijn dat daarmee een spoedige beëindiging van de illegale situatie is gewaarborgd. Voldoet verweerders nieuwe besluit niet aan dit uitgangspunt, dan kunnen eisers zich opnieuw tot de rechtbank wenden. De rechtbank gaat er evenwel van uit dat verweerder het niet zover zal laten komen.
Verweerder wordt in de door eisers gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom verbeurt van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro) voor elke dag dat verweerder de hiervoor gegeven termijn overschrijdt, tot een maximum van € 50.000,- (zegge: vijftigduizend euro);
bepaalt dat de gemeente Jacobswoude aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 141,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Jacobswoude aan eisers moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier F.E. van de Putte.