RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 07/29639 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [datum] 1990,
van Russische nationaliteit,
voorheen verblijvende in Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam,
V-nummer [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M.L. Saija, advocaat te Arnhem,
de Staatssecretaris van Justitie
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Bijsterbosch, werkzaam bij de IND.
Bij besluit van 19 juli 2007 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 juli 2007 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 1 augustus 2007. Eiser en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ter zitting heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat de maatregel op 1 augustus 2007 is opgeheven omdat eiser voor aanvang van de zitting is uitgezet.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brieven van 1 augustus 2007, respectievelijk 3 augustus 2007, hebben verweerder en eiser hun standpunten nader toegelicht. Omdat partijen in hun laatstgenoemde brieven tevens hebben verklaard af te zien van een nadere behandeling ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek daarop gesloten.
2.1 De rechtbank stelt vast dat de maatregel ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep was opgeheven, reden waarom eiser niet ter zitting is gehoord. Eisers gemachtigde heeft onder handhaving van het beroep verzocht om toekenning van schadevergoeding.
2.2 In verband met verweerders opmerking ter zitting dat eiser een schadevergoeding toekwam, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zo mogelijk een schikking met eisers gemachtigde te treffen. Bij brief van 1 augustus 2007 heeft verweerder de rechtbank echter meegedeeld zijn standpunt daaromtrent te hebben herzien. Bij brief van 3 augustus 2007 heeft eisers gemachtigde daarop, daartoe uitgenodigd door de rechtbank, gereageerd.
2.3 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de rechtbank, indien zij opheffing van de maatregel beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de bewaring (op enig moment) onrechtmatig is geweest.
2.4 Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen indien de voor terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000.
Volgens paragraaf A6/1.5, aanhef en onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) kunnen alleenstaande jeugdige vreemdelingen in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar slechts op grond van de Vw 2000 hun vrijheid worden ontnomen, indien de tenuitvoerlegging uiterlijk binnen vier dagen kan plaatsvinden in een jeugdinrichting.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Bjj) wordt onder een inrichting verstaan: een justitiële jeugdinrichting in de zin van artikel 3a van de Bjj.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Bjj, voor zover thans van belang, vindt de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrengen van de persoon, aan wie deze is opgelegd, in een inrichting.
Ingevolge artikel 9 (Hoofdstuk III, bestemming), eerste lid, van de Bjj, zijn inrichtingen te onderscheiden in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel zijn opvanginrichtingen bestemd voor onderbrenging van personen in vreemdelingenbewaring, voor zover zij de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Bjj, voor zover thans van belang, worden personen ten aanzien van wie tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen of vrijheidsbenemende maatregelen is gelast, voor zover de tenuitvoerlegging in een inrichting plaatsvindt, geplaatst in een inrichting of afdeling dan wel overgeplaatst naar een inrichting of afdeling overeenkomstig de bestemming daarvan ingevolge hoofdstuk III.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, van de Bjj, kan de selectiefunctionaris, in afwijking van artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Bjj bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting.
Volgens het tweede lid van dit artikel kan het eerste lid voor een jeugdige in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar worden toegepast, met dien verstande dat de maximale termijn voor verblijf in een politiecel dan drie dagen bedraagt en het verblijf alleen mag worden toegepast in afwachting van het regelen van vervoer naar de plaats in een inrichting.
Ingevolge artikel 37, aanhef en onder c, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, voor zover thans van belang, wordt ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen.
2.5 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan eiser opgelegde maatregel vanaf 23 juli 2007 onrechtmatig is, nu die maatregel vanaf laatstgenoemde datum ten onrechte niet in een justitiële jeugdinrichting ten uitvoer is gelegd.
Verweerder heeft zich daaromtrent op het standpunt gesteld dat uit de Bjj, met name artikel 16a, van de Bjj, volgt dat de jeugdigen van zestien en zeventien jaar gedurende een maximale periode van tien dagen in een politiecel mogen verblijven. Eiser is op de vierde dag overgebracht naar een uitzetcentrum, omdat hij op korte termijn zou worden uitgezet. Aldus heeft hij niet meer dan vier dagen in een politiecel verbleven. Zijn verblijf in het uitzetcentrum heeft langer geduurd dan was voorzien, omdat eiser heeft meegedeeld een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, als gevolg waarvan de eerder op 25 juli 2007 geplande uitzetting geen doorgang heeft gevonden. Dat eiser niet eerder in een justitiële jeugdinrichting is geplaatst, dient volgens verweerder onder deze omstandigheden voor rekening van eiser te blijven.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank kan het besluit tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring toetsing in rechte doorstaan nu de voor terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden ten tijde van de oplegging van de maatregel voorhanden waren, dan wel binnen korte termijn voor handen waren, en de openbare orde geacht werd eisers inbewaringstelling te vorderen. De procedure leidend tot de inbewaringstelling is in overeenstemming met de wettelijke vereisten.
2.8 In haar uitspraak van 24 februari 2003 (zaak nr. 200300583/1, JV 2003/161) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) overwogen dat artikel 2, eerste lid, van de Bjj en artikel 9 van de Bjj in beginsel vereisen dat vreemdelingen van zestien tot achttien jaar, aan wie de maatregel van bewaring wordt opgelegd, in een opvanginrichting (een justitiële jeugdinrichting) worden geplaatst.
In haar uitspraak van 27 augustus 2004 (zaak nr. 200405007/1) heeft de Afdeling overwogen dat geen grond voor het oordeel bestaat dat zodanige vreemdelingen in de aanvang van de bewaring niet gedurende enige tijd in een politiecel kunnen worden geplaatst. De Afdeling heeft onder verwijzing naar verweerders beleid in (thans) A6/1.5, onder c, van de Vc 2000 overwogen dat ook zestien- en zeventienjarigen uiterlijk binnen vier dagen in een jeugdinrichting dienen te worden geplaatst, zonder daaraan evenwel het gevolg te verbinden dat de maatregel krachtens voormeld beleid - anders dan voor de groep twaalf tot zestienjarigen - bij overschrijding van die termijn niet mag worden opgelegd. De rechtbank verwijst voorts nog naar een uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2005 (zaak nr. 200501316/1), waarin de Afdeling haar standpunt in deze heeft herhaald.
2.9 De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt voor zover hij heeft gesteld dat uit artikel 16a, eerste lid, van de Bjj volgt dat een zestien- of zeventienjarige aan wie de maatregel van vreemdelingenbewaring wordt opgelegd gedurende een periode van maximaal tien dagen in een politiecel mag verblijven, omdat artikel 16a, eerste lid, van de Bjj daaraan nadere voorwaarden stelt. Slechts in het geval de jeugdige reeds in een politiecel verblijft en de selectiefunctionaris heeft vastgesteld dat er voor de te plaatsen jeugdige geen plaats is in (i.c.) een opvanginrichting, kan de selectiefunctionaris bepalen dat de jeugdige gedurende maximaal tien dagen in een politiecel zal verblijven.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat van een dergelijke aanwijzing van de selectiefunctionaris geen sprake is geweest.
De rechtbank stelt vast dat de aan eiser opgelegde maatregel op 23 juli 2007 niet in een politiecel noch in een opvanginrichting ten uitvoer is gelegd. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt is een uitzetcentrum geen opvanginrichting. De reden waarom eiser langer dan voorzien in een uitzetcentrum heeft verbleven, is daarom in deze niet van belang. Ook de bevoegdheid van de selectiefunctionaris strekt zich blijkens het bepaalde in artikel 16a, eerste lid, van de Bjj niet uit tot (tijdelijke) plaatsing in een uitzetcentrum.
Daargelaten de vraag of verweerders beleid in deze in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, ziet de rechtbank geen aanleiding de Afdeling niet te volgen in haar overweging dat eiser als zeventienjarige uiterlijk binnen vier dagen na oplegging van de maatregel in een opvanginrichting had moeten worden geplaatst.
Gesteld noch gebleken is dat het in het belang van eiser moest worden geacht hem niet te scheiden van volwassenen als bedoeld in artikel 37, aanhef en onder c, van het Verdrag inzake de rechten van het kind.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de aan eiser opgelegde maatregel vanaf 23 juli 2007 ten onrechte in een uitzetcentrum ten uitvoer is gelegd.
2.10 Voor zover eiser heeft gesteld dat een onjuiste tenuitvoerlegging reeds op 23 juli 2007 tot opheffing van de maatregel had moeten leiden, volgt de rechtbank dat standpunt evenmin, nu aan de belangen gediend met het beschikbaar houden van eiser voor diens uitzetting een groter gewicht toekomt, en die uitzetting op relatief korte termijn na eisers inbewaringstelling is gerealiseerd. Eiser heeft evenmin feiten en omstandigheden aangedragen die grond geven voor het oordeel dat de maatregel vanaf 23 juli 2007 bij afweging van alle betrokken belangen niet (langer) gerechtvaardigd is.
2.11 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit te worden vernietigd voor zover het de tenuitvoerlegging van de maatregel betreft, omdat vanaf 23 juli 2007 geen wettelijke grondslag bestond voor de tenuitvoerlegging van de aan eiser opgelegde maatregel in een politiecel noch in een uitzetcentrum.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe te kennen voor elke dag die eiser vanaf 23 juli 2007 niet in een opvanginrichting is geplaatst. Dat houdt in dat eiser negen dagen à € 50,00 toekomt, zijnde € 450,00, ter zake van het nadeel dat eiser heeft geleden vanaf 23 juli 2007 tot 1 augustus 2007, de periode dat hij ten onrechte niet in een opvanginrichting is geplaatst. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar voormelde uitspraken van de Afdeling van 27 augustus 2004 en van 14 maart 2005.
2.13 Gelet op het bovenstaande bestaat voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 483,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; ½ punt voor het indienen van een nadere reactie, met een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een schadevergoeding toe van € 450,00;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 483,00 te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Aldus gegeven door mr. R.G.J. Welbergen en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2007 in tegenwoordigheid van mr. D. Mol-Schneider als griffier.
De voorzitter van de rechtbank ’s-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding van € 450,00.
Aldus gedaan op 8 augustus 2007 door mr. R.G.J. Welbergen, fungerend voorzitter.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.