V. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Eisers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
5. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7. Indien zich de omstandigheid voordoet, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan opgestelde beleidsregels, in het relaas van de vreemdeling om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna: de Afdeling, van 27 januari 2003, JV 2003/103, en van 15 juni 2006, 200602132/1 en 200602135/1).
8. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming en een motiveringsgebrek, nu in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze heeft aangevoerd. Deze - algemeen geformuleerde - beroepsgrond kan, gezien het ontbreken van een nadere toelichting, echter niet slagen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
9. Verweerder heeft eiser het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen omdat hij toerekenbaar geen documenten ter vaststelling van zijn identiteit, zijn nationaliteit en zijn reisroute heeft overgelegd. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij zijn geboorteakte en partijkaart heeft achtergelaten in Kameroen en dat het te gevaarlijk was deze documenten naar Nigeria over te laten komen. Verweerder heeft in redelijkheid aan deze verklaring voorbij kunnen gaan nu eiser het gestelde op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voorts is eiser verweten dat hij geen documenten met betrekking tot zijn reis van Nigeria naar het Verenigd Koninkrijk heeft overgelegd. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat deze documenten steeds in handen zijn geweest van de reisagent. Dit kan, ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 december 2001, JV 2002/73) evenwel niet afdoen aan de eigen verantwoordelijkheid die eiser heeft voor de onderbouwing - waar mogelijk - van zijn reisroute en vormt derhalve geen verschoonbare reden voor het niet overleggen van de op deze reis gebruikte documenten. Dat verweerder, zoals door eiser is betoogd, aan de hand van de door eiser afgelegde verklaringen de gevolgde reisroute heeft kunnen nagaan, is onvoldoende om eiser het ontbreken van bedoelde documenten niet tegen te werpen. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen concluderen dat op grond hiervan op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser.
10. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder de samenwerkingsverplichting als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. De Definitierichtlijn beoogt minimumnormen te geven met betrekking tot het materiële recht van de lidstaten betreffende de erkenning als vluchteling of persoon die anderszins internationale bescherming behoeft. Nog daargelaten dat eiser deze beroepsgrond eerst ter zitting heeft voorgedragen, is in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen grond gelegen voor het oordeel dat de in artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn neergelegde samenwerkingsplicht door verweerder is geschonden. Er zijn geen aanwijzingen dat het artikel een verdergaande onderzoeksplicht aan verweerder oplegt dan verweerder bij het nemen van het bestreden besluit overeenkomstig het nationale recht in acht heeft genomen. Bovendien heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij alle inspanningen heeft geleverd ter verkrijging van documenten dan wel dat dit niet van hem kan worden verlangd.
11. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft daartoe een aantal elementen, zoals opgenomen in III.1, aangevoerd en geconcludeerd dat eiser onvoldoende informatie heeft kunnen verschaffen over de SCNC, zeker gezien de gestelde functie die eiser binnen de partij had, zodat niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser lid is geweest van de SCNC noch dat hij activiteiten voor deze organisatie heeft verricht. Gelet daarop heeft verweerder de problemen die eiser als gevolg van zijn gestelde lidmaatschap van de SCNC stelt te hebben ondervonden evenmin geloofwaardig geacht.
12. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat zijn psychische gesteldheid er aan in de weg staat dat hij binnen de AC-procedure zijn hele verhaal kan vertellen. Eiser lijdt aan geheugenverlies. Hij is in zijn land van herkomst gemarteld en de herinneringen hieraan heeft hij getracht te blokkeren. Eiser kan zich daarom veel zaken uit het verleden niet meer herinneren. De AC-procedure is te kort om eiser vertrouwen en rust te geven. Op grond van de psychische gesteldheid van eiser ten tijde van de gehoren, heeft verweerder de aanvraag niet binnen 48 procesuren kunnen afwijzen.
Verweerder heeft gewezen op het feit dat eiser op 5 juli 2007 is onderzocht door een arts van de GGD. Deze arts heeft geoordeeld dat eiser gehoord kan worden en dat zijn medische situatie niet in de weg staat aan het afleggen van coherente verklaringen.
Volgens eiser is het onderzoek door de arts van de GGD te globaal geweest, omdat niet is onderzocht of het mogelijk is dat eiser door de lichamelijke en psychische gevolgen van de door hem ondergane martelingen aan geheugenverlies lijdt. Bij brief van 19 juli 2007 heeft eiser een rapport overgelegd van het MAPP, dat betrekking heeft op het onderzoek dat op 18 juli 2007 ten aanzien van hem is uitgevoerd door drs. A. Kievit, gezondheidszorgpsycholoog en klinisch psycholoog. Volgens eiser blijkt hieruit dat het zeer aannemelijk is dat eiser getraumatiseerd is door gebeurtenissen uit het verleden, dat hij een copingstijl beschrijft die het hem mogelijk maakt om in het hier en nu te functioneren en dat hij nu niet kan participeren in de asielprocedure.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de verwijzing naar het rapport van het MAPP niet aannemelijk gemaakt dat een slechte psychische gesteldheid van invloed is geweest op de inhoud van zijn verklaringen. Van belang acht de rechtbank dat uit het rapport van het MAPP blijkt dat er geen testen zijn afgenomen, aangezien eiser hiervoor niet gemotiveerd was. Dit heeft tot gevolg dat geen objectief meetresultaat aanwezig is, om de gestelde conclusies te dragen. Deze conclusies luiden dat eiser bloot heeft gestaan aan traumatische omstandigheden en dat het zeer aannemelijk is dat er sprake is van een PTSS. Het valt uit het rapport niet na te gaan hoe deze conclusies konden worden getrokken uit het met hem gevoerde gesprek. Dit gesprek is weliswaar in kort samengevatte vorm opgenomen, maar nu niet duidelijk is hoe de vragen hebben geluid en welke antwoorden eiser heeft gegeven, blijft het onduidelijk wat in de vragen is gesuggereerd en waar eiser zelf mee gekomen is. Gelet hierop en met name op het feit dat er ten aanzien van eiser geen testen zijn afgenomen, stoelt de conclusie van het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet op een objectieve onderbouwing. Derhalve kan het rapport geen afbreuk doen aan het oordeel van de arts van de GGD dat eisers medische situatie niet in de weg staat aan het afleggen van coherente verklaringen. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
13. Hetgeen eiser voorts in beroep heeft aangevoerd, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat verweerder aan het geconstateerde gebrek aan informatie dat eiser over de SCNC en over zijn activiteiten voor deze partij heeft gegeven, niet de daaraan in het bestreden besluit toegekende betekenis heeft mogen toekennen. Verweerder heeft daarbij van doorslaggevend belang mogen achten dat eiser naar gesteld publiciteitssecretaris van de jeugdvleugel van de partij is geweest en dat hij vele activiteiten voor de SCNC zou hebben verricht. Eiser heeft betoogd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem de geraadpleegde bronnen niet te verstrekken. Wat hier ook van zij, het is aan eiser om zijn relaas aannemelijk te maken en vastgesteld kan worden dat eiser op een zeer groot aantal vragen geen antwoord heeft gegeven. Gelet hierop acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat de in III.1 opgesomde elementen, in onderlinge samenhang bezien, verweerder niet in redelijkheid tot de conclusie hebben mogen brengen dat het relaas van eiser positieve overtuigingskracht mist.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot ongeloofwaardigheid van de verklaringen van eiser heeft kunnen concluderen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
15. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van eiser zal ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.