ECLI:NL:RBSGR:2007:BB1228

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/56602
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf onder het Associatiebesluit 1/80

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de inbewaringstelling van eiser op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat hij rechtmatig verblijf had op basis van het Associatiebesluit 1/80, omdat hij in 1978 voor gezinshereniging met zijn Turkse vader naar Nederland was gekomen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder niet hoefde uit te gaan van dit verblijfsrecht, omdat eiser niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden van het Associatiebesluit voldeed. De rechtbank merkte op dat eiser zijn verblijf bij een Turkse werknemer niet had geconcretiseerd en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn arbeidsverleden in Nederland. Bovendien was er geen bewijs dat eiser zijn beroepsopleiding had afgerond of dat hij gedurende de vereiste tijdvakken met zijn vader had samengewoond.

De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling gerechtvaardigd was, gezien de risico's dat eiser zich aan de uitzetting zou onttrekken. Eiser had geen identiteitspapier, geen vaste woon- of verblijfsplaats, en was veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank verwierp ook het argument van eiser dat hij ten onrechte niet was bijgestaan door zijn advocaat tijdens het gehoor, omdat de procedure correct was gevolgd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB06/56602
uitspraak van de meervoudige kamer
inzake
[Eiser], eiser,
gemachtigde: mr. C.J. van der Waarde, advocaat te Zwijndrecht,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, thans de Minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 oktober 2006 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) in bewaring gesteld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 10 oktober 2006 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 oktober 2006 (AWB 06/49332) heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, dit beroep gegrond verklaard, bevolen tot onmiddellijke opheffing van de bewaring en het verzoek om schadevergoeding toegewezen.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder bij brief van 30 oktober 2006 hoger beroep ingesteld
Bij uitspraak van 16 november 2006 (200607910/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) dit hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 23 oktober 2006 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
De zaak is op 30 november 2006 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Bij beslissing van 7 december 2006 heeft de enkelvoudige kamer bepaald dat de zaak zal worden behandeld door een meervoudige kamer.
De zaak is op 26 januari 2007 behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Krachtens artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, laatste volzin, van de Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
Ingevolge artikel 59 van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door verweerder, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de vreemdeling, voordat hij op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, gehoord.
Ingevolge het vijfde lid wordt aan de vreemdeling tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
In paragraaf A5/5.3.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna:Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is vermeld dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord in het bijzijn van een advocaat. Als uitgangspunt geldt hierbij dat, indien de vreemdeling rechtsbijstand bij het gehoor wenst, de vreemdelingendienst zich zodanig dient in te spannen, dat die bijstand in redelijkheid gerealiseerd kan worden. Indien de vreemdeling een advocaat bij het gehoor wenst, wordt zo spoedig als mogelijk de advocatenpiketdienst bij voorkeur per faxbericht daarover ingelicht. Indien binnen twee uur na de verzending van het bericht geen advocaat aanwezig is, of indien de advocatenpiketdienst dan wel de dienstdoende advocaat te kennen geeft dat hij (de advocaat) niet bij het gehoor aanwezig wil zijn, kan met het gehoor worden begonnen, aldus voormelde paragraaf.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: Associatiebesluit 1/80) heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden,:
- na één jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
Ingevolge het tweede lid worden jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekte gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
Ingevolge artikel 7, eerste alinea, van het Associatiebesluit 1/80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert ten minste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge de tweede alinea kunnen kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, ongeacht hoe lang zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren, op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt.
2.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld, aangezien het besluit van 19 juli 2000 tot intrekking van zijn vergunning tot vestiging niet in werking is getreden en hij bovendien rechtmatig verblijf ontleent aan het Associatiebesluit 1/80. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft eiser - kort samengevat - aangevoerd dat hij in 1978 voor gezinshereniging met zijn Turkse vader naar Nederland is gekomen en sindsdien hier te lande heeft gewoond, onderwijs heeft genoten en arbeid heeft verricht. Bovendien bestaat naar de mening van eiser geen zicht op uitzetting, aangezien hij zijn Turkse nationaliteit heeft verloren en mitsdien staatloos is. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een verklaring van, naar zijn zeggen, het Turks consulaat overgelegd. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij bij het gehoor in het kader van de inbewaringstelling ten onrechte niet is bijgestaan door zijn gemachtigde en dat zijn inbewaringstelling niet wordt gevorderd door het belang van de openbare orde. Na terugwijzing door de AbRS van de zaak naar de rechtbank heeft eiser in verband met zijn geplande verwijdering uit Nederland nog een beroep gedaan op het Europees Vestigingsverdrag.
2.3. De rechtbank overweegt als volgt.
2.3.1. In de voormelde uitspraak van 16 november 2006 heeft de AbRS, anders dan de rechtbank in haar voormelde uitspraak van 23 oktober 2006, geoordeeld dat het besluit van 19 juli 2000 tot intrekking van eisers vergunning tot vestiging door (aangetekende) verzending op dezelfde dag naar het laatst bekende adres van eiser op juiste wijze bekend is gemaakt. Gelet hierop moet dit besluit worden geacht in werking te zijn getreden, waarna het, nu daartegen destijds geen rechtsmiddelen zijn aangewend, in rechte onaantastbaar is geworden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het verblijfsrecht dat eiser ontleende aan zijn vergunning tot vestiging niet is komen te vervallen.
2.3.2. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder ten tijde van de inbewaringstelling had moeten uitgaan van verblijfsrecht van eiser op grond van het Associatiebesluit 1/80. Weliswaar is gelet op eisers leeftijd en verblijfshistorie (die gedeeltelijk is weergegeven in het zich tussen de gedingstukken bevindende besluit tot intrekking van eisers vergunning tot vestiging) niet onaannemelijk dat eiser in 1978 in het kader van gezinshereniging met zijn Turkse vader tot Nederland is toegelaten, maar deze enkele omstandigheid rechtvaardigt nog niet de conclusie dat eiser aanspraken kan ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80. Zo zal om na verloop van tijd aanspraken te kunnen ontlenen aan artikel 7 van het Associatiebesluit 1/80 daarnaast in ieder geval sprake moeten zijn van verblijf bij een tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende Turkse werknemer. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat zijn vader een tot de legale arbeidsmarkt van Nederland behorende Turkse werknemer was, heeft hij dit echter op geen enkele wijze nader geconcretiseerd dan wel onderbouwd. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk hoeven achten dat eiser na toelating tot Nederland onder de werkingssfeer van voormeld artikel 7 is komen te vallen. Daarbij komt nog dat eiser zijn gestelde beroepsopleiding evenmin heeft geconcretiseerd dan wel onderbouwd en volgens zijn eigen verklaringen na binnenkomst in Nederland vrij snel op straat is komen te staan, waardoor respectievelijk kan worden betwijfeld of eiser beschikt over de ingevolge de tweede alinea van voormeld artikel 7 vereiste beroepsopleiding en of eiser wel gedurende de in de eerste alinea van voormeld artikel 7 vermelde tijdvakken heeft samengewoond met zijn vader. Voorts kan op grond van de enkele stelling van eiser dat hij over een langdurig arbeidsverleden in Nederland beschikt niet reeds de conclusie worden getrokken dat hij aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 aanspraken kan ontlenen. Nog daargelaten dat eiser zijn gestelde arbeidsverleden niet heeft onderbouwd zal om tot vaststelling van deze aanspraken te kunnen komen immers tevens de concrete invulling van dit arbeidsverleden bekend moeten zijn (welke beroepen heeft eiser uitgeoefend, in dienst van welke werkgever(s), gedurende welke tijdvakken?). Eiser heeft echter nauwelijks informatie aangedragen omtrent de concrete invulling van zijn gestelde arbeidsverleden, zodat niet kan worden beoordeeld of hij op enig moment heeft voldaan aan de in voormeld artikel 6 gestelde voorwaarden en hem deswege verblijfsrecht toekomt.
2.3.3. Eisers stelling dat hij bij het gehoor in het kader van de inbewaringstelling ten onrechte niet is bijgestaan door zijn gemachtigde treft evenmin doel. Blijkens de stukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor (artikel 59 van de Vw2000 en artikel 5.2 van het Vb 2000), heeft de eiser bij aanvang van het gehoor voor inbewaringstelling op 6 oktober 2006 desgevraagd verklaard een advocaat bij het gehoor te willen. Op dezelfde dag om 9.51 uur is daarop de advocatenpiketdienst in kennis gesteld van het voornemen tot inbewaringstelling. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft het gehoor dezelfde dag om 11.30 uur plaatsgevonden zonder aanwezigheid van mr. C. van der Waarde (eisers gemachtigde in de onderhavige zaak), omdat zij niet aanwezig kon zijn. Aansluitend is eiser om 12.10 uur in bewaring gesteld. Eisers gemachtigde heeft verklaard dat de advocatenpiketdienst de melding aan haar om 10.57 uur op 6 oktober 2006 heeft doorgegeven, waarna zij zo spoedig mogelijk - binnen de termijn van twee uur - contact heeft opgenomen met de Vreemdelingendienst en een afspraak heeft gemaakt om bij het bureau van de Vreemdelingendienst langs te komen. Om 12.30 uur was zij op het politiebureau, aldus eisers gemachtigde. De in de Vc 2000 gesteld termijn van twee uur, alvorens met het verhoor te starten, lijkt niet geëerbiedigd, maar uitstel tot het vereiste tijdstip van 11.51 uur zou er niet toe hebben geleid dat eisers gemachtigde wel aanwezig zou zijn geweest aangezien eisers gemachtigde pas om 12.30 uur aanwezig zou kunnen zijn. Met deze handelwijze heeft verweerder derhalve niet in strijd met zijn beleid gehandeld en is eiser niet in zijn belangen geschaad.
2.3.4. Anders dan eiser betoogt is er daarnaast geen grond voor het oordeel dat het belang van de openbare orde zijn inbewaringstelling niet vorderde. Voor het besluit tot eisers inbewaringstelling na zijn strafrechtelijke detentie is gebruik gemaakt van een formulier met het opschrift Model M110-A. Blijkens dit formulier is de maatregel van bewaring zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. Volgens het formulier wordt de maatregel gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn te vermoeden dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat hij:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000,
- geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft,
- veroordeeld is ter zake een misdrijf,
- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf,
- geen middelen van bestaan heeft.
Ter zitting van 26 januari 2007 heeft eiser tezake van de aldus vermelde gronden voor inbewaringstelling gesteld dat met de afwikkeling van zijn strafzaak de openbare orde evenwel geen rol meer speelt, zodat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat naar zijn mening een lichter middel dan bewaring had kunnen worden toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de afwikkeling van de strafzaak verweerder echter geen aanleiding hoeven geven met een lichter middel dan bewaring te volstaan. Het wegvallen van verdenking in een lopende strafzaak laat immers onverlet dat, gelet op de overige gronden waarop de bewaring rust, verweerder nog steeds in redelijkheid van het risico mocht uitgaan dat eiser zich bij het naderen van zijn uitzetting daaraan zou gaan onttrekken.
2.3.5. De door eiser gestelde staatloosheid rechtvaardigt voorts niet de conclusie dat gedurende de inbewaringstelling geen reëel zicht op uitzetting aanwezig is geweest. Ter zitting van 20 oktober 2006 is door verweerder immers aangegeven dat het door eiser ter onderbouwing van deze stelling ingebrachte stuk aan het Turks consulaat is overgelegd en dat het onderzoek daarnaar nog gaande was.
2.3.6. Eisers eerst na terugwijzing van de zaak naar de rechtbank gedane beroep op het Europees Vestigingsverdrag wordt door de rechtbank niet bij de beoordeling van het beroep tegen de inbewaringstelling betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS moet een teruggewezen zaak immers worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de rechtsoordelen van de AbRS aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing. Eisers niet nader onderbouwde stelling dat zijn beroep op het Europees Vestigingsverdrag moet worden gezien als een nadere toelichting op de eerder voorgedragen beroepsgronden, volgt de rechtbank niet.
2.3.7. Ook overigens is niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
2.4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten (waaronder de gemaakte kosten in verband met het hoger beroep), als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en mrs. J.A.M. van den Berk en G.B. Raaphorst, leden, en door de voorzitter en mr. M.J.F.J. van Beek, griffier, ondertekend.
De griffier,
De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.