ECLI:NL:RBSGR:2007:BB1222

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/25320
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en onttrekking aan uitzetting van asielzoekers

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een asielzoeker, eiser, van Turkse nationaliteit. Eiser was op 16 juni 2007 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat het belang van de openbare orde dit zou vorderen. Eiser heeft echter aangevoerd dat er geen gronden zijn om te vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken, en dat de maatregel van bewaring daarom onrechtmatig is. Hij stelde dat hij, zodra de mogelijkheid zich voordeed, asiel heeft aangevraagd en dat hij niet verschilt van een 'gewone' asielzoeker. Eiser verwees naar de Vreemdelingencirculaire 2000, die stelt dat de inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend mag plaatsvinden na voorafgaand overleg met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De rechtbank oordeelde dat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, zoals het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, niet voldoende waren om te concluderen dat eiser zich aan uitzetting zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de inbewaringstelling niet in overeenstemming was met de wet, omdat er geen bewijs was van voorafgaand overleg met de IND. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.430,--. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent vreemdelingenbewaring en de bescherming van asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 07/25320
Uitspraak op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in het geding tussen:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1981,
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0706.18.0156,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Zeist,
raadsman mr. H.F.J.L. van Pelt,
eiser;
en
De Staatssecretaris van Justitie,
vertegenwoordigd door drs. C.L.W. Slycke-van Dort,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder.
1. Procesverloop
Op 16 juni 2007 is eiser, met het oog op de uitzetting, in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert en omdat eiser in afwachting is van een beslissing op zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning terwijl de uitzetting achterwege dient te blijven totdat op deze aanvraag is beslist (artikel 59, eerste lid aanhef en onder b, juncto artikel 8, onder f, Vw 2000).
Op 20 juni 2007 heeft eiser tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 juli 2007. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht, omdat er geen gronden zijn om te vermoeden dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken, en het belang van de openbare orde de maatregel daarom niet vordert.
In dat verband heeft eiser heeft aangevoerd dat hij, zodra de mogelijkheid zich voordeed, asiel heeft aangevraagd en niet verschilt van een ‘gewone’ asielzoeker. Hij verwijst naar A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) waaruit volgt dat, indien een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel is ingediend, naast de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, sprake moet zijn van redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1 van de Vc 2000 op grond waarvan aangenomen kan worden dat een vreemdeling zich aan de eventuele uitzetting zal onttrekken. Eiser meent dat hiervan geen sprake is.
Bovendien, zo voert eiser aan, blijkt uit A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 dat de inbewaringstelling van een vreemdeling die asiel heeft aangevraagd uitsluitend plaats mag vinden na overleg vooraf met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Eiser stelt dat uit niets blijkt dat een dergelijk overleg heeft plaatsgevonden.
Verweerder heeft betoogd dat eiser ten onrechte niet direct bij het eerste contact met de autoriteiten heeft aangegeven asiel te willen aanvragen. Eiser had immers in Duitsland al asiel aan kunnen aanvragen, dan wel bij gelegenheid van zijn aanhouding in de internationale trein in Nederland, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de omstandigheid dat de inbewaringstelling uitsluitend mag plaatsvinden na toestemming van de IND ziet op de situatie dat de asielaanvraag al is ingediend voorafgaand aan de inbewaringstelling. Bovendien, zo stelt verweerder, maakt het ontbreken van de toestemming de inbewaringstelling niet onrechtmatig. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2001 (JV 2002/10).
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 16 juni 2007 heeft eiser in het gehoor als bedoeld in artikel 4.18 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kenbaar gemaakt asiel te willen aanvragen. In het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 Vb 2000 heeft eiser dit herhaald. Het was verweerder dus vóór de inbewaringstelling bekend dat eiser asiel wilde aanvragen.
Uit A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 volgt dat het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk dient te geschieden. Het kan hierbij gaan om “vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen/ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden genoemd in A6/5.3.3.1 van de Vc 2000 aangenomen kan worden dat zij zich aan een eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken”.
In aanmerking genomen dat ook in dit geval het toepassen van de bewaring “zo beperkt mogelijk dient te geschieden”, kunnen de in Vc A6/5.3.3.1 genoemde en aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden “niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats” en “niet beschikken over voldoende middelen van bestaan” zonder nadere motivering niet dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat eiser zich aan uitzetting zal onttrekken. Die gronden zijn immers van toepassing op (vrijwel) iedere asielzoeker.
Verweerder heeft in redelijkheid dan ook niet kunnen oordelen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat er aanwijzingen zijn dat eiser zich aan uitzetting zal onttrekken.
Voorts volgt uit A6/5.3.3.5 van de Vc 2000 dat, zolang de aanvraag nog niet in eerste aanleg is afgewezen, de inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend mag plaatsvinden en voortduren na vooraf overleg met de IND. Van dat overleg dient verslag te worden gelegd in de vreemdelingenadministratie.
Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001 treft in zoverre geen doel, dat in de huidige tekst van de Vc geen voorafgaande toestemming van de IND wordt vereist.
De rechtbank is niet gebleken van voorafgaand overleg als hiervoor bedoeld. Het enkele ontbreken daarvan maakt de inbewaringstelling niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van dit laatste is de rechtbank gebleken, nu verweerder geen belangen heeft gesteld die maken dat de bewaring niet onrechtmatig is te achten.
De maatregel is aldus opgelegd in strijd met artikel 59 Vw 2000. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring zal worden bevolen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden, waaronder de levensomstandigheden van eiser, in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om hem ten laste van de Staat een schadevergoeding toe te kennen van € 95,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 16 juni 2007 heeft doorgebracht in een cel van de Koninklijke Marechaussee en € 70,-- per dag voor de dagen die eiser vanaf 20 juni 2007 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit betekent dat een schadevergoeding van € 1.430,-- zal worden toegekend.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden;
- kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.430,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechts¬persoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A. van den Ham als griffier, op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen een week na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.
De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.430,--.
Aldus gedaan op 5 juli 2007 door mr. J.F.M.J. Bouwman fungerend voorzitter.