RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer: [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Op 12 december 2006 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij beschikking van 18 december 2006, bekend gemaakt op 18 december 2006, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 18 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Eiser is aanvankelijk meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 18 december 2007 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist.
Bij schrijven van 19 december 2007 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat verzoeker op grond van artikel 64 Vw 2000 tot 19 maart 2007 niet met uitzetting wordt bedreigd. Eiser heeft hierop voornoemd verzoek om een voorlopige voorziening op 2 januari 2007 ingetrokken.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft op 27 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
Op 5 maart 2007 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer op 22 maart 2007. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Gelet op het Koninklijk Besluit van 22 februari 2007 (nr. 07.000660, Scrt. 2007, 41), en gelet op de portefeuilleverdeling, zoals vastgesteld tijdens de constituerende vergadering van 22 februari 2007 van het op diezelfde dag beëdigde kabinet, is de Staatssecretaris van Justitie verantwoordelijk gesteld voor het beleidsterrein Vreemdelingenzaken. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode van 14 december 2006 tot 22 februari 2007 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de Minister van Justitie, en voor wat betreft de periode tot 14 december 2006, de (voormalige) Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Koninklijk Besluit van 14 december 2006 (nr. 06.004621, Scrt. 2006, 247) De handelingen en besluiten van voornoemde Ministers dienen rechtens te worden toegerekend aan de Staatssecretaris van Justitie.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerder afwijzende beschikking.
De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van 27 juli 2006 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in rechte is vast komen te staan dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Irak geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 12 december 2006, die aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt, moet daarom worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Artikel 4:6 Awb ziet niet op de situatie dat het voor de aanvraag relevante recht is gewijzigd.
De Rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of voornoemde artikel 15c van de Richtlijn 2004/83/EG (verder: Definitierichtlijn of DRi) nieuw recht is.
Verweerder stelt zich in dit verband, samengevat, op het standpunt dat geen sprake is van nieuw recht, omdat artikel 15c DRi overeen komt met de toetsing die door verweerder is verricht in het kader van artikel 3 EVRM (en artikel 29, eerste lid onder b, Vw 2000). Eiser bestrijdt dit standpunt van verweerder en verwijst onder meer naar een uitspraak van deze rechtbank, zitting houdende te Amsterdam van 25 januari 2007, Awb 06/51459.
Artikel 15 van de Definitierichtlijn bepaalt (in hoofdstuk V “voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming”) dat ernstige schade bestaat uit:
a. doodstraf of executie; of:
b. foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of:
c. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Aan de Definitierichtlijn komt, nu deze niet op10 oktober 2006 is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, rechtstreekse werking toe.
De rechtbank is van oordeel dat de bescherming die artikel 15c DRi biedt niet gelijk valt te stellen met de bescherming van artikel 3 EVRM. De rechtbank overweegt hiertoe dat in de tekst van artikel 15c DRi weliswaar is opgenomen dat er sprake moet zijn van een “individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger”, doch dat vervolgens wordt gesproken over “als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict”; waaruit blijkt dat het geweld juist niet gericht is op een specifiek persoon. Hieruit volgt dat de strekking van artikel 15c DRi ruimer is dan die van artikel 3 EVRM (en artikel 29, lid 1, aanhef en onder b Vw 2000) .
Uit overweging 26 van de preambule en artikel 4, derde lid, DRi volgt dat een zekere individualisering noodzakelijk is voor de toepassing van de DRi. Het komt de rechtbank voor dat uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat niet elke vreemdeling uit een land waarin de bevolking in het algemeen aan gevaar is blootgesteld aanspraak kan maken op de bescherming van artikel 15c DRi. Anderzijds kan uit deze bepalingen naar het oordeel van de rechtbank - anders dan verweerder stelt – niet geconcludeerd worden dat geen betekenis meer toekomt aan het willekeurige karakter van het geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict, zoals genoemd in artikel 15c DRi. Een andere lezing zou artikel 15c DRi naast de artikelen 15a en 15b DRi immers zinledig maken.
Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat sprake van nieuw recht, zodat verweerder de aanvraag van eiser niet met toepassing van artikel 4:6 Awb heeft kunnen afwijzen. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd.
Gelet op dit oordeel, behoeven de andere gronden van beroep thans geen beoordeling door de rechtbank.
Het beroep is derhalve gegrond.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Beslissing
De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.J. Bosker, voorzitter, en mrs. B.I. Klaasens en
E. Läkamp, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2007 in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier.